Met La vie moderne toont Raymond Depardon het onherroepelijke verdwijnen van een levensvorm: dat van Franse boer in afgelegen gebieden. Mensen die midden in een onherbergzaam landschap leven (Ardèche, Haute-Loire, Cévennes) en wier hoeve slechts te bereiken is via een kilometers lange cul-de-sac. Niemand wil het nog doen, behalve enkele jeugdige naïevelingen, overjaarse hippies of verbitterden die het leven in de bewoonde wereld beu zijn. Een van hen is een vrouw die, met medeneming van een vijftienjarige dochter die de rurale stijfkoppigheid cumuleert met een puberaal stilzwijgen, haar leven in een Noord-Franse stad achter zich heeft gelaten: les Ch’tis à l’envers.
Depardon portretteert deze mensen. Niet zozeer als individuele karakters maar als soort die in zijn voortbestaan bedreigd is. We leren een verzopen zestiger kennen, twee krasse tachtigers, een negentigjarige vrouw. Wezens die met hun ene been in de negentiende en zelfs achttiende eeuw staan en met het andere in de eenentwintigste. Een grand écart die niet lang meer vol te houden is. Geen kind dat hier nog zou willen blijven met alle verlokkingen uit de buitenwereld, de échte wereld. Trouwens, hier zijn geen kinderen meer. Ja, die jonge koppels brengen hun kinderen mee, maar dat voor hen hier geen toekomst ligt, is zonder meer duidelijk.
Depardon stelt vragen. De antwoorden zijn afgemeten, bot. Veel hebben deze mensen niet te vertellen. Het lijkt niet ondenkbaar dat ze elkaar slechts het hoogstnodige zeggen. Misschien gaan hier zelfs hele dagen in absolute stilte voorbij. Depardon laat deze stiltes horen. Zijn interviews, minutenlang in één take geregistreerd, zijn perfect getimed. Ze leggen het ongeduld van deze mensen bloot. Ook al hebben ze misschien niets dringends te doen, overgeleverd als ze zijn aan het trage ritme van de dag, van de week, van het seizoen, ze laten toch duidelijk blijken dat ze op dit soort zotternijen niet zijn afgesteld. Het past niet in hun schema, deze intrusie van de moderniteit in de vorm van een camera, een microfoon, een lichtmeter.
Aandoenlijk hoe Depardon het negeren van zijn instructies negeert. Wellicht heeft hij deze mensen gevraagd om geen acht te slaan op de camera en zeker op de cameraman. Maar deze boeren zijn zo primitief dat het volstrekt onnatuurlijk zou overkomen indien ze consequent gevolg zouden geven aan deze instructie (de jongere boeren, die ook meer en beter praten, slagen er wél in een studiopose aan te nemen). Een van de boerinnen is zeer aandoenlijk wanneer ze haar blik in de camera verliest en vervolgens de man achter de camera een koekje aanbiedt.
De intrusie is onmogelijk zonder dat het oorspronkelijke milieu diepgaand wordt beïnvloed. Hoe discreet ook de filmmaker probeert te zijn. Het jonge koppel dat met een zekere ambitie geiten wil kweken blijkt bij het volgende bezoek een half jaar later te hebben geconcludeerd dat het niet mogelijk is zijn dromen waar te maken. Je vraagt je af hoe ze er toe gekomen zijn dergelijke dromen te koesteren.
De film begint met een lange travelling. We rijden op de toegangsweg naar een van de boerderijen. De camera is boven op de auto gemonteerd. Waar de weg op het erf uitkomt, loopt een hond ons tegemoet. Deze scène is duidelijk gerepeteerd: een hond die maar af en toe een vreemde ziet zou niet kwispelstaarten maar bassen. Maar goed. Dan komt de boer tevoorschijn. Voorovergebogen, traag, nors.
Op het einde van de film rijden we in een ander seizoen bij een laag en rood zonlicht terug weg. We herkennen het silhouet van de bergen aan de horizon. Op dezelfde plaats staat opnieuw die landbouwmachine. En dan plots, op de heuvelkam, een van die oude mannen die niet veel meer te gaan hebben. Hij zwaait nadrukkelijk niet. Hij wordt achtergelaten en we weten wel zeker dat we hem nooit meer zullen zien. Hém niet maar ook niet de soort die hij vertegenwoordigt.