Zie: liefde van David Grossman is zo’n boek. Zo omvattend, zo sterk, met zo’n grote inzet dat ik er nauwelijks iets over durf te zeggen. Ik voel me klein.
Ik weet dat het oneerbiedig klinkt maar het onderwerp, de Holocaust, komt mij stilaan de strot uit. Die episode tussen 1933 en 1945 lijkt wel het grote zwarte gat waardoor alle filosofie en literatuur die daarna is gekomen, of toch een groot deel daarvan, onweerstaanbaar wordt aangezogen. Elke intellectueel lijkt daarmee, met dat onvoorstelbare en onuitspreekbare, in het reine te moeten komen. Niet alleen zij die het van nabij hebben meegemaakt – Levi, Konrád, Kertész en vele anderen – maar ook wie slechts als zeer jong kind enkele incidenten in de periferie van de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt (Mulisch, Claus, Brouwers) en zelfs relatief jonge schrijvers die het maar van horen zeggen kunnen hebben – ik denk aan schrijvers als Jonathan Littell (Les Bienveillantes, vertaald als De welwillenden) of Paul Verhaeghen (Omega minor) die, liefst magnum-opusgewijs, hun synthese van ‘de waanzinnige 20ste eeuw’ aan de grote berg syntheses toevoegen.
Ook David Grossman heeft het niet met eigen ogen gezien. Hij is geboren in 1954 maar lijkt desalniettemin het lijden van het hele jodendom op zijn schouders te willen torsen. Dat zou pathetisch en irritant zijn – ware het niet dat Grossman in Zie: liefde een stap verder gaat: hij tekent niet alleen meedogenloos de contouren van de gruwel in bewoordingen die ik nog maar zelden zo pregnant en scherp heb geweten, hij graaft dieper, tot hij stuit op wat je de menselijkheid van de beul zou kunnen noemen. Het moet gezegd, hij moet diep graven – maar hij vindt toch iets. En daarmee effent Grossman het pad naar de verzoening. Want zoals er in elke beul iets menselijks steekt, steekt er in elke mens iets van de beul – en dáár kunnen zij elkaar vinden.
Zie: liefde is niet alleen om die reden een belangrijke en grootse onderneming. Het is een literair meesterwerk. Hier worden niet minder dan vier grote verhalen verteld, in afzonderlijke hoofdstukken maar toch met elkaar verweven; hier wordt met chronologieën en standpunten gegoocheld; hier wordt op volstrekt geloofwaardige wijze een mens een vis, waarna ook de individualiteit van die vis opgaat in de anonimiteit van een school (die staat, als ik het goed heb begrepen, voor zowel het zwervende joodse volk als voor het gedrilde nazi-geteisem); hier worden de taal en het vertellen heruitgevonden. Want dat is, zoals Adorno al wist, dé grote uitdaging die moet worden aangegaan – en Grossman neemt de handschoen op: hoe in godsnaam kun je na de Holocaust nog poëzie bedrijven, schoonheid creëren, een verhaal vertellen?
Grossman toont aan dat het mogelijk is. Hij moet maar één toegeving doen: ‘Eenvoudige verhalen bestaan niet meer.’