Ik schreef het hier volgend essay over Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere. Het verscheen in november 1992 in het maandblad Kunst & Cultuur.
'Het helpt niet, maar wat kunnen we anders doen dan doorgaan met schrijven?' vraagt Paul de Wispelaere zich af. Een beetje monkelend voegt hij er aan toe: 'En zo rationeel is deze bezigheid overigens ook niet.' Wellicht raakt dit schijnbaar achteloos neergeschreven zinnetje de diepste kern van wat deze auteur drijft. Vanaf oktober 1990 hield Paul de Wispelaere vier seizoenen lang een ontroerend en verontrustend dagboek bij. Het werd afgelopen voorjaar uitgegeven onder de titel Het verkoolde alfabet.
Het verkoolde alfabet is een belangrijk boek. In de eerste plaats – al is dat nog geen voldoende reden – omdat het een mooi boek is. Maar het is ook een belangrijk boek omdat het het oeuvre van een vooraanstaand Vlaams letterkundige een nieuw elan lijkt te geven; omdat het bij de lezer vragen oproept; omdat het, door een standpunt in te nemen in een brede maatschappelijke discussie, in de werkelijkheid ingrijpt; omdat het op verschillende manieren kan gelezen worden: als dagboek, als 'egodocument' (wat mij niet hetzelfde lijkt te zijn), eventueel als verwerkelijking van des auteurs (door mij niet bestudeerde) literatuurtheoretische opvattingen inzake autobiografische geschriften en inzake de complexe verhouding tussen fictie en werkelijkheid..., – als manifest tenslotte.
Inderdaad, volgens mij draagt Het verkoolde alfabet de kracht in zich om als een katalysator te fungeren voor het ecologische bewustzijn, aan het eind van deze twintigste eeuw, die ook of misschien vooral op dat gebied het epitheton 'catastrofaal' in de wacht lijkt te zullen slepen. Het is onmogelijk om hier het boek vanuit al deze invalshoeken te benaderen. De aandachtige lectuur en het laten bezinken, niet alleen van Het verkoolde alfabet maar ook van enkele van De Wispelaeres vroegere werken hebben bij mij in de eerste plaats een grote fascinatie opgeroepen voor het karakter van paradox en impasse, dat gaandeweg in dit oeuvre tot een tragische spanning wordt opgedreven. Het is mijn bevinding – en dat is het wat ik in dit artikel wil toelichten – dat De Wispelaeres schrijven een ontwapenende, open en soms wanhopige poging is om aan de paradoxen die zijn leven beheersen te ontsnappen. (Of minstens om aan de onmogelijkheid om er aan te ontsnappen een zin te geven.)
Ik ben niet zo gewonnen voor het vroegere fictionele (of beter: half-fictionele) werk van Paul de Wispelaere. Ik vind de worsteling met het eigen verleden te expliciet het dominante thema. Op zich is daar natuurlijk niets op tegen, maar het leven van Paul de Wispelaere is, zeker in vergelijking met dat van een aantal andere literatoren, misschien iets te weinig getormenteerd. Daarenboven lijkt het mij dat hij niet aan de verleiding kan weerstaan – ook niet in Het verkoolde alfabet – om de hem omringende wereld een beetje naar zijn hand te zetten. Soms gebeurt dat ten koste van andere, zich ook in de realiteit bewegende personages/personen, en dat roept bij de lezer wel eens wat gêne op. Maar goed, het gaat om literatuur en dit soort bevindingen is dus impertinent.
De Wispelaeres boeken kunnen gelezen worden als een publieke poging tot reconstructie en verder behoud van zijn zelf. Ze staan dan ook bol van relazen van vergane liefdes, (net niet) vergeten passies, beschrijvingen van voorbije overpeinzingen, waarnemingen en emoties. Uiteraard heeft De Wispelaere altijd ook wel oog gehad voor de wereld waarin dat alles zich afspeelde. Maar ik heb de indruk dat hij al te lang voor het veilige isolement van de tuin gekozen heeft.
Een van de tendensen in het oeuvre van De Wispelaere, is die van een afnemende gerichtheid op het ik. De Wispelaere is blijkbaar beginnen inzien dat dat ik zich ontwikkelt in een onlosmakelijke verbondenheid met een ruimere context en dat een wijziging in die context dus onafwendbaar haar invloed zal doen gelden op dat ik. Het individu is niet het centrum maar een element van de teloorgang; niet alleen het eigen ik (van Paul de Wispelaere) maar de wereld zelf ('de eeuwenoude, overzichtelijke, ambachtelijke wereld van toen') is aan het verzinken – en samen met de wereld het ik. Vergaat de wereld, dan ook de tuin.
Het project blijft in wezen hetzelfde: de redding van het zelf – maar de aanpak wordt verruimd: 'In zorgvuldig gebouwde en beheerste zinnen fragmenten herstellen van een wereld die aan het verdwijnen of al verdwenen is. Een vorm van literaire archeologie.' Vooral Tussen tuin en wereld en Mijn huis is nergens meer lijken wel met boekhoudkundige volharding bijgehouden staten van wat er niet meer is. In Mijn huis is nergens meer schrijft De Wispelaere: '...alles in dit land is het laatste.' Maar het bleef in dit vroegere werk naar mijn smaak al te zeer bij een weliswaar mooi geschreven maar toch ietwat zeurderige, steriele opsomming, waarmee de auteur – hij mag dan al overschot van gelijk hebben – zich in literair opzicht aansloot bij de in artistiek opzicht niet zo interessante traditie van Vlaamse 'maatschappijkritische' literatuur a la Vandeloo en Ruyslinck. Het noodzakelijke surplus heeft De Wispelaere in Het verkoolde alfabet gevonden. Zijn inventaris van wat er niet meer is (of wel nog, maar dan in gehavende staat) is er in een andere toonaard gezet, implicieter, mooier verwoord ook. Maar vooral: die inventaris wordt op een geloofwaardige manier verbonden met een persoonlijke dramatiek, die dit keer niet in hoofdzaak bestaat uit allerlei tot in den treure uitgesponnen liefdesperikelen. Het tragische surplus van Het verkoolde alfabet bestaat uit een aantal paradoxen, die De Wispelaere in zichzelf bespeurt maar die, in deze tijd en in onze westerse wereld, ook algemeen-menselijk zijn. In de loop van dit artikel zal duidelijk worden om welke paradoxen het gaat.
Welke zijn de verschillende gedaanten van de teloorgang die Paul de Wispelaere inventariseert? Ik onderscheid drie zones van verval: de natuur, de taal, de traditie.
De aanklacht tegen de vernietiging van de natuur klinkt in Het verkoolde alfabet het hardst door. Het geëmotioneerde vertellen over planten en dieren die in het leven van zeer veel mensen al lang niet de geringste betekenis meer hebben, is zonder meer ontroerend. Paul de Wispelaere schrijft met veel liefde en kennis van zaken over fauna en flora. Ik kan niet anders dan hopen dat zijn manifest ook de meest ongevoelige, meest van de natuur vervreemde burger, gesteld dat die dit soort boeken leest natuurlijk, spijt doet krijgen dat hij voor al die verscheidenheid nooit oog heeft gehad. De Wispelaere schrijft: 'Helder zomerwater om in te zwemmen, een school baarzen die flikkeren in plekken zonlicht, bloeiende eilandjes van gele plomp: er zijn al bijna twee generaties opgegroeid die het nooit hebben gekend. Nog even en zelfs de herinnering aan levende waterlopen zal uit het bewustzijn van de mensen verdwenen zijn.' Met andere woorden: natuurbehoud wordt een abstracte doelstelling – men (ik zelf, mijn kinderen) zal slechts uit de tweede of derde hand vernemen wat nu precies behouden dient te worden. Het is een verschrikkelijke gedachte: deze onduidelijkheid omtrent de doelstelling zal in elk geval de voor de redding van het 'milieu' onontbeerlijke dynamiek niet ten goede komen. (U heeft nu de tijd om snel even op te zoeken wat 'gele plomp' is. Of beter: was.)
Het valt niet makkelijk om ten aanzien van het ecologische debacle een juiste houding aan te nemen. Ook Paul de Wispelaere heeft het er moeilijk mee. Het probleem is inderdaad: om het natuurlijk evenwicht te herstellen moet je de (technologische) beschaving terugschroeven, maar wat doe je met haar 'terechte' verworvenheden? Je kan de mensen toch hun moeizaam op de natuur bevochten gezondheid en bestaanscomfort niet ontzeggen? De Wispelaere geraakt er niet uit: 'Groeiende onvrede met en schaamte over jezelf is wel de minste tol die je aan het leven in deze tijd en in deze maatschappij hebt te betalen. Erzonder verspeel je zeker elk recht op kritiek.'
Met andere woorden: het ecologische bewustzijn levert een levensgrote paradox op.
Net als de natuur verschraalt ook de taal in een hoog tempo. De Wispelaere heeft het over 'de kromspraak van deze tijd' en hij wijst vooral politici en zakenlui met de vinger. De woorden verliezen, in hun overvolle contexten en door het voortdurende misbruik dat er van gemaakt wordt, hun draagwijdte en slagkracht. 'Ze worden leger met de dag', zegt De Wispelaere. En elders: 'Eigenlijk zijn er steeds minder woorden die je in de mond kunt nemen, het alfabet is verkoold en smaakt naar as.'
Ook deze teloorgang leidt tot een paradox. Want waarmee anders dan met taal, met kapotte, stukgemaakte, verloederde taal kan het verval worden aangeklaagd? Paul de Wispelaere is zich bijzonder goed bewust van het probleem: 'Jammer dat de verkrachte taal zelf niet in staat is iemand de bek dicht te slaan.' En toch schrijft hij. Inderdaad, het kan bezwaarlijk een rationele bezigheid genoemd worden.
De opdeling in drie zones van verval - natuur, taal, traditie - heeft natuurlijk iets geforceerds: in werkelijkheid (en in De Wispelaeres boek) loopt de ene zone in de andere over. Zo heeft de verschraling van de taal veel te maken met het afnemende gevoel voor waarden en traditie. 'We zitten in een zogenaamd democratische grabbelton van taal', schrijft De Wispelaere. 'Het elitairste wat we kunnen doen is hooghartig zwijgen.'
Het hoge woord is gevallen: democratie. Ook hier bevindt Paul de Wispelaere zich in een paradoxale situatie. Het is misschien wel de meest centrale, de meest fundamentele paradox. Om dat duidelijk te maken ga ik hier even uitvoeriger in op een cruciale passage, achterin Het verkoolde alfabet (blz. 271-272). De Wispelaere bekent daar: 'Er is een dubbelheid in mij' en hij verbindt die dubbelheid 'met de etymologische betekenissen van "cultuur" en "beschaving".' Cultura is: 'de bebouwing van de grond'; civilitas: 'burgerschap'. Cultuur, in deze betekenis genomen, is voor De Wispelaere: 'gevoeligheid voor het aardse, voor het lichamelijke en ambachtelijke, voor de lokale, de kleinschalige, de vertrouwde, de tastbare, de bijzondere dingen van het dagelijks leven'. Cultuur is de voedingsbodem waarop zijn individualiteit gegroeid is, het onuitputtelijke reservoir van 'aan personen, dieren, planten en voorwerpen gebonden herinneringen'. En De Wispelaere omschrijft nader: 'Het heeft te maken met een streektaal, met gewoonten en tradities, [...] met een wereld die een warme belofte inhield, die niet is vervuld en die ik om deze reden nog steeds als een symbool van het onvervulbare in mij voel'.
Tegenover deze 'cultuur' staat 'de beschaving'. Die, zegt De Wispelaere, 'behelst de hele wereld van mijn geestelijke ontwikkeling, de literatuur, de kunsten en de wetenschap, het abstracte denken en het beschaafde taalgebruik.'
Beide orientaties, hoewel 'tegenstrijdig en niet te verzoenen', bepalen De Wispelaeres persoonlijkheid en dus ook zijn werk. Ik waag hier een extrapolatie van de 'etymologische betekenissen'. De ene pool van De Wispelaeres identiteit, deze die hij 'cultuur' noemt, wordt door het verleden gevoed, is gericht op het behoud van dat verleden, en wordt vooral door emoties aangedreven. Op de versleten ijkstok van de politiek bevinden we ons ter rechterzijde. De pool 'civilitas' staat daar tegenover, links dus. Daar heerst toekomstgerichtheid, progressief denken en rationaliteit. Zowel de conservatieve als de progressieve pool zijn elk voor zich een onherleidbaar, niet om verantwoording vragend fait primitif. Zo schrijft de verlichte, redelijke en rationele humanist De Wispelaere bij voorbeeld over zijn heimwee, 'de diepe, vruchtbare grond van [zijn] wezen': '...ik kan er moeilijk tegen dat mij iets ontnomen wordt waaraan ik me gewend had. Zo ben ik nu eenmaal.' (In Brieven uit Nergenshuizen, mijn cursivering.)
Welnu, deze niet om verantwoording vragende behoudsgezindheid geldt ook – naast de natuur en de taal – de traditionele waarden. En met die traditionele waarden lijkt een te nadrukkelijke en veeleisende, onvermijdelijk nivellerende democratische instelling onvermijdelijk in conflict te komen: 'Het vreselijkste en saaiste is in ieder geval de redelijkheid van de middelmaat. En daar berusten helaas de hedendaagse democratische samenlevingen op.' Het is een delicate materie; de eerlijkheid gebiedt mij ook het vervolg van dit citaat weer te geven: 'De democratie heeft slechts zin als zij haar eigen principes en gedragingen onophoudelijk ter discussie stelt, zich voortdurend een lachspiegel voorhoudt. De democratie mag geen moment samenvallen met zichzelf. Zij mag nergens in geloven, haar ja moet ook altijd een neen zijn.' Democratie moet met andere woorden organisch zijn; zij mag niet verstard zijn tot een levenloze en dwangmatige, door bureaucratie geregelde plichtpleging. Betekent dit dat zij begeleid en gestuurd moet worden door een elite? De Wispelaere blijft hier zeer voorzichtig en laat een ander aan het woord: 'Brodsky, volstrekt zuiver op de graat als individualist en democraat, verklaart [...] dat kunst en cultuur per definitie "elitair" zijn, en dat de toepassing van democratische principes op het terrein van de kennis leidt tot de gelijkstelling van wijsheid en idiotie.'
Het probleem is zich in onze samenleving al een tijdje aan het aftekenen en vraagt om een duidelijk antwoord: hoe moet een weldenkend iemand de dag van vandaag vasthouden aan terechte, 'progressieve', humanistische waarden zoals gelijkheid en sociale rechtvaardigheid, zonder evenwel te vervallen in ofwel de andere, ontoereikend gebleken 'geloofspunten' van de vooruitgangsideologie, ofwel in een overdreven, door ziekelijke nostalgie ingegeven idealisering van het verleden en de traditie? In deze paradox kristalliseren zich de eeuwenoude conflicten tussen natuurlijke ongelijkheid en sociale gelijkheid; tussen minimale bestaanscondities en de maximale toeleveringskracht van de natuur; tussen een organisch gegroeide traditie en de zich vergalopperende 'beschaving'. Hoe moet vermeden worden dat iemand, die zich kritisch afwendt van de moeizaam bevochten condities, die weliswaar op sociaal en humanitair vlak tot een onmiskenbare welvaart hebben geleid, maar die op ecologisch en ook cultureel vlak uitputting, vernietiging, afstomping, onverschilligheid en veralgemeende middelmaat hebben veroorzaakt – hoe moet vermeden worden dat zo iemand automatisch geassocieerd wordt met een (extreem-)rechts gedachtegoed, ook al hangt die (zelf)kritisch ingestelde iemand geenszins de irrationele, primitieve en agressieve motieven aan die in dat kamp aan elk denkbeeld voorafgaan? Of anders gezegd: hoe moet het voor de ontwikkeling en het voortbestaan van de beschaving onontbeerlijke elitaire van zijn in een bepaalde context pejoratieve bijklank verlost worden? (De kregeligheid, waarmee De Wispelaere op het verwijt van elitarisme reageert (bij voorbeeld in het interview met Knack, juli 1992) lijkt mij in dit verband veelbetekenend. Het probleem is niet of men al dan niet tot een elite behoort; het probleem is dat het hoe dan ook, spijts alles, willens nillens deel uitmaken van een elite in onze egalitaire samenleving blijkbaar een schande is.)
Terzijde: de parallel tussen deze politieke en de eerder beschreven ecologische paradox moge duidelijk zijn. Net zoals men zich met betrekking tot het ecologische probleem de vraag moet stellen: hoe een vervuilende beschaving veroordelen zonder tegelijk ook de terechte verworvenheden ervan mee van tafel te vegen? – net zo moet men zich in het politieke domein bewust zijn van het probleem: hoe te wijzen op de limieten van de 'vooruitgang' en van de zich daarop entende maatschappelijke denkbeelden, zonder terug te vallen in een reactionair en irrationeel traditionalisme? Hier is niet voldoende ruimte om een volledige lijst op te stellen van de waarden, waarvan De Wispelaere de teloorgang registreert. (Het gaat trouwens om een onontwarbaar conglomeraat van waarden, om een levensstijl, een tijdgeest.) Niets kan de prachtige bladzijden vervangen, waarop de auteur zijn eerlijke nostalgie en getemperd verdriet heeft neergeschreven. Sommige fragmenten uit zijn hommage aan een verzonken wereld zijn van een onvergetelijke schoonheid. In de mate waarin de schoonheid, die hij al schrijvende reconstrueert en tot stand brengt, onvergetelijk is, draagt De Wispelaere vooralsnog bij tot de redding van wat verdwenen is.
Paul de Wispelaere hekelt het dictatoriaal en totalitair karakter van het vooruitgangsgeloof. Het is blind voor de schaduwzijde van dood en verlies die, hoe dan ook, elke menselijke onderneming aankleeft. Het meest negatieve van deze tijd is dat er geen plaats meer is voor negativiteit. Blindheid voor alles wat naar negativiteit verwijst, is de norm. Wie niet blind wil zijn, wordt al vlug pessimisme aangewreven en vormt een obstructie voor de kortzichtige vaart der volkeren.
De gestalte bij uitstek van de negativiteit is uiteraard de dood. De eigen dood is in Het verkoolde alfabet een ondergeschikt thema. Veel dieper dan een laconieke opmerking graaft De Wispelaere niet: 'Gisteren had ik nog een dag langer te leven dan vandaag.' De dood waar hij het wel over heeft is een algemene dood, een die het eigen verscheiden in belang veruit overstijgt: het is de dood die besloten ligt in verstarring, uniformisering, in de gelijkschakeling van alle verschillen. Het 'verschil als zodanig' beschouwt De Wispelaere 'als een grondtrek van [het] leven'. Het is deze algemene dood die zich uitzaait in de drie zones van verval: de natuur, de taal, de traditie...
Ook bij het onderzoeken van dit aspect van Paul de Wispelaeres tekst, stuit ik op een levensgrote paradox. Immers, hij lijkt zelf, ondanks het besef dat het leven gekenmerkt wordt door een grote mate van chaos en zelfs anarchie, behept met een nadrukkelijke behoefte aan zuiverheid, orde en overzicht. 'Mijn behoefte aan een zelfgeschapen orde, waarin ook de tamelijk zeldzame zijsprongen waren ingecalculeerd zodat ze onschadelijk bleven, waarin ik zowel de emoties als de ontspanning zorgvuldig doseerde, waarin ik klasseringen en afbakeningen nodig had om hard en ongestoord te kunnen werken...' (In Brieven uit Nergenshuizen.) Dit verlangen naar orde brengt De Wispelaere overigens, wat zijn verhouding tot het verleden betreft, gevaarlijk dicht bij een ongenuanceerd idealiseren. 'We kwamen niets te kort, maar hadden ook niets te veel. De vloer glom en geurde naar groene zeep, het wasgoed klapperde aan de lijnen boven het grasveld. Het dagelijkse servies was van simpel aardewerk, maar het blonk [...]. Netheid en orde trokken de grenzen waarbinnen het voor mij zichtbare gezinsleven zich afspeelde in een ongedwongen en gemoedelijke sfeer van eendracht en verbondenheid...' Niets geen spanningen of ontbering, geen kinderlijke of puberale ongemakken, geen katholieke indoctrinatie... Het is zonder enige twijfel te mooi om waar te zijn. De Wispelaere lijkt zich in dit soort passages (de hier aangehaalde is zeker niet de enige!) te bezondigen aan wat hij zelf, in Tussen tuin en wereld, aan 'de gevoelige rijmelaars in de tuin van de Europese romantiek' verwijt: dat zij 'slechts een deel van de waarheid' aan het licht brachten, een deel 'waarin de schoonheid als idee van de rest geïsoleerd werd'. Maar de auteur is zich bewust van dit gevaar. Ik denk aan de uiteenzetting die hij in Brieven uit Nergenshuizen geeft over de aan Gilles Lapouge ontleende tegenstelling tussen 'utopisten en contra-utopisten': 'De utopist [...] is een verkondiger van de volmaakte orde. [...] Hij vertoont een hooghartig en onverzoenlijk optimisme, dat de tegenspraak van de droefheid en de twijfel niet duldt.' Het 'domein' van de 'contra-utopist' daarentegen is 'de vrijheid, niet de uniformiteit. [...] Hij stelt de schoonheid boven de nuttigheid, ondergaat en cultiveert de ongrijpbare contradicties van het leven. [...] In zijn persoonlijk gevecht met de tijd blikt hij met weemoed naar het verleden, de ondergang fascineert hem, hij weigert het uniform van het optimisme, weet dat de waarheid gehuld gaat in weemoed, emotie en verdriet.'
Het hoeft geen betoog in welk kamp De Wispelaere zichzelf plaatst. Hij kiest tegen de 'revolutionaire zuiverheid' en voor de 'humanistische redelijkheid', ook al gaat dat gepaard met een illusieloos pessimisme. Want zoveel moge duidelijk zijn: hoezeer De Wispelaere ook zijn best doet om niet toe te geven aan een gemakkelijke en gemakzuchtige zwartgalligheid, erg hoopgevend kun je zijn kijk op de wereld bezwaarlijk noemen. Overigens zegt hij van zichzelf: '...voor mezelf heb ik de indruk dat ik in sommige opzichten juist hardnekkiger en onverzettelijker ben geworden. Er zal echter meer weemoed en meer ontgoocheling en meer besef van vergeefsheid doorklinken in mijn stem.'
De Wispelaere is nooit echt een man van de actie geweest. Inderdaad: 'een daadwerkelijke houding van weerbarstigheid en verzet' ligt 'in de praktijk geheel buiten [zijn] bereik', zo geeft hij zelf toe. Betekent dit dat De Wispelaere resigneert, dat hij zich beperkt tot het maken van vaststellingen en dan afhaakt? Geenszins. Zijn verzet, dat zich manifesteert in drie domeinen: de liefde, de tuin en de literatuur, mag dan al irrationeel of symbolisch zijn, het is zeker niet onredelijk of ondoeltreffend.
'Natuurlijk, het is de waarheid van de liefde, maar alle andere waarheid is onverdraaglijk', schrijft De Wispelaere vanuit zijn egelstelling. De liefde beschouwt hij als een 'gevecht met de tijd', een 'vindingrijke poging', een 'fantastische hoed vol goocheltrucs om de banale, alledaagse tijdscategorieën buiten spel te zetten'. De Wispelaere bedoelt hier natuurlijk de tijd waar hij geen deel aan wenst te hebben: de rechtlijnige, 'vooruitgaande', zich ontwikkelende tijd. Zijn tijd is mythologisch (niet historisch) en circulair (niet vicieus!): zij 'wentelt als een wiel waarin dood en hergeboorte elkaar opvolgen en voortbrengen, dat is de enige tijd die hij niet vreest en die hem de indruk geeft dat hij niet werkelijk ouder wordt.' 'De indruk' – ik zei het al: De Wispelaeres verzet tegen de teloorgang is irrationeel en symbolisch.
In elk geval symbolisch op te vatten is zijn tuin! 'De tuin is een herschepping van het paradijs uit mijn kinderjaren.' De Wispelaeres tuin – een hectare vrolijke chaos, waarin naar verluidt tal van in de omgeving quasi uitgestorven dier- en plantensoorten een laatste onderkomen gevonden hebben – is zijn 'vlees' geworden opstandigheid, een monument van onverzettelijkheid, een reservaat van nutteloze breeddenkendheid. In die tuin speelt alles zich af op het ritme van de seizoenen; slechts een enkele keer dringt het kabaal van de actualiteit (in casu de Golfoorlog) door tot in de paradijselijke hof. De tuin bevindt zich 'aan de rand van de wereld'. Net zoals 'de tuin van Vasterival in Varengeville-sur-Mer', door De Wispelaere tijdens een uitstapje in Normandië bezocht, zich vlakbij de krijtrotsen van Dieppe aan de diepe rand van het land bevindt. Ook die tuin is voor De Wispelaere 'een symbool van hoe mooi de wereld had kunnen zijn'. Het beeld van de rand is belangrijk, niet in het minst omdat het connotaties oproept van marginaliteit en van afgrondelijkheid.
De literatuur, zowel in haar receptieve als in haar actieve gedaante, is De Wispelaeres derde vorm van verzet. (En dat het óók een irrationele vorm van verzet is, zagen we al.) Hier komt het duidelijkst naar voren dat hij niet resigneert; zijn schrijven beschouwt hij zelfs als een engagement (ook al 'helpt het niet'): hij wil de wereld een spiegel voorhouden 'opdat zij haar verfoeilijke eigendunk zou afleggen'.