zondag 28 november 2004

Mijn woordenboek (41)

AANSPRAAK en AANSPREKEN
Wie iemand aanspreekt, in de zin van: het woord richten tot, maakt aanspraak op die persoon, in de zin van: het recht opeisen om, in zekere zin, bezit te nemen van die persoon en diens luisterbereidheid. Hij verwacht dat die persoon zal luisteren. Elke aanspraak, in de nu andere zin van: het woord richten tot, is als een eis die maar beter niet kan worden teleurgesteld. Maar de mogelijkheid van teleurstelling loert natuurlijk altijd om te hoek. Het hangt er maar van af of de persoon die wordt aangesproken aansprekelijk is. En in hoeverre de aanspraak die wordt gemaakt in de aanspreking zelf aanspreekt. Ik weet niet hoe dat kluwen precies te ontwarren, maar hier is – jawel – sprake van een ongehoorde ingewikkeldheid. We kunnen er maar beter niet aan denken wanneer wij tot iemand het woord richten. Wie voortdurend doordrongen is van de mogelijkheid dat zijn aanspreking niet aanspreekt, en dus niet spraakmakend is, kan maar beter zwijgen.