(In het licht van de discussies over de betonstop e.d. lijkt dit
interview toch nog wel enige relevantie te hebben. (191101))
Voor de aanvang van de architectuurbiënnale in Venetië 1991 interviewde
ik de man die de Vlaamse inzending samenstelde: Marc Dubois, in die tijd voorzitter
van de Stichting Architectuurmuseum. De neerslag van dit gesprek kan als
beknopte toenmalige stand van zaken van de betekenisvolle architectuur in
Vlaanderen gelezen worden.
Hoe is de selectie tot stand gekomen?
Dubois: ‘We hebben vooral
voor jongere architecten gekozen, wier werk de Stichting Architectuurmuseum de
laatste jaren gevolgd heeft, en bij wie een interessante ontwikkeling merkbaar
is. Enkel Van Reeth en Deleu zijn ouder. Van Reeth werd in de selectie opgenomen
omdat zijn werk blijft boeien, steeds op een verrassende manier. Deleu is een
apart figuur. Hij gaat mee omdat hij als discussiepunt rond wat architectuur in
Vlaanderen is minstens zo cruciaal is als Van Reeth, maar dan wel op een heel
andere manier.’
Er zijn enkele opvallende
afwezigen.
Dubois: ‘Je mag de
selectie niet te strikt opvatten. Het is geen top zoveel. Je kunt altijd namen
weglaten en toevoegen. Je kunt je afvragen of Marie Josée Van Hee nu echt
interessanter werk levert dan Wim Cuyvers of Dirk De Meyer. Het beste wat De
Meyer gepresteerd heeft, ligt op het vlak van de winkelarchitectuur. Bij hem kun
je nog niet van een evolutie gewagen. De ontwikkeling die Jo Crepain de laatste
tijd doorgemaakt heeft, vonden we niet interessant genoeg. Hij zit gevangen in een
zeer enge, symmetrische architectuur, waaruit de verbeelding weggevallen is. Juliaan
Lampens is een figuur die veel meer invloed gehad heeft via het architectuuronderwijs
dan door zijn werk. Ik heb hem niet gekozen omdat er geen enkele relatie
bestaat tussen zijn werk en dat van de anderen; hij zou totaal geïsoleerd zijn
op de tentoonstelling.
Je moet de selectie
vooral zien als een poging om meer bekendheid te verlenen aan de Vlaamse
architectuur. De internationale vakpers moet een representatief beeld krijgen.
Zo zal het opvallen hoe specifiek de Vlaamse situatie is: het zijn meestal
kleinschalige projecten, nooit overheidsopdrachten, zoals bijvoorbeeld in
Nederland, waar zowat de helft van de goede architecten met grote projecten voor
sociale huisvesting bezig is. Nog een beperking bij de selectie is dat je met
het tonen van twee of drie werken geen totaalbeeld van een architect kunt
geven. Hier moet de catalogus corrigerend en aanvullend werken. Het opstellen
ervan is overigens een goede gelegenheid om de beschikbare informatie beter te
ontsluiten. Er zal een overzicht geboden worden van de belangrijkste publicaties
en catalogi in Vlaanderen. Op die manier wordt het efemere gebeuren van de
biënnale bestendigd.’
De selectie bevat de volgende namen: de architectengroep A.W.G. en Bob
(bOb) Van Reeth, Luc Deleu, Stéphane Beel, Paul Robbrecht en Hilde Daem,
Marie-Josée Van Hee, Eugeen Liebaut, Henk De Smet en Paul Vermeulen, Xaveer De
Geyter.
Dubois: ‘De keuze voor
Bob Van Reeth kan gemakkelijk gemotiveerd worden. Met grote beroepsernst zoekt
hij de laatste jaren naar een architectuur waarbij het autonome beeld sterk
domineert. Hij maakt gebouwen die hun plaats opeisen door de kracht van het
beeld. Hij gebruikt het beeld als herkenningspunt, als baken. De bouwplek is
heel belangrijk. Van Reeth wil het geheugen van de plek vastleggen. Daardoor
krijgt zijn architectuur een grote zeggingskracht. Neem de woning Van Roosmalen
langs de kaai in Antwerpen. Je kan voor of tegen die strepen zijn, je kan al
dan niet bezwaar maken tegen de associaties die erdoor opgeroepen worden, dat
is allemaal bijzaak, wat primeert is dat Van Reeth ervoor gezorgd heeft dat er
nu eindelijk eens naar die kaai gekeken wordt. De potentialiteit van die plaats
werd tot nu toe over het hoofd gezien. Zo wordt architectuur meteen een stedenbouwkundige
ingreep. Inzien dat de plek zelf al voor de helft vertelt hoe het project er
zal uitzien, dat behoort tot de essentie van de meest krachtige architectuur.
Ik heb nochtans meer moeite met Van Reeths expliciet stedenbouwkundige
ontwerpen. Het is blijkbaar niet evident dat een architect, die veelal bezig is
met kleinere projecten, gevraagd wordt om een stedenbouwkundig probleem op te
lossen. Misschien is het omdat we in Vlaanderen nooit een traditie van stedenbouwkundige
benaderingen gehad hebben.’
Ontstaat er bij Van Reeth niet een te groot onderscheid tussen
interieur en exterieur? Wordt het interieur niet te veel aan die ‘beeldvorming’
opgeofferd?
Dubois: ‘Bij de woning
Van Roosmalen werkt het langs twee kanten. Enerzijds eist hij met die strepen
de plek in die mate op, dat je geneigd bent je af te vragen of ze nu de hele
kaai in strepen gaan zetten, bij manier van spreken. De buitenkant wordt door
het zoeken naar een krachtige beeldvorming inderdaad sterk benadrukt. Toch
steekt dat interieur erg goed in elkaar, en dat heeft veel te maken met hoe het
gebouw er langs buiten uitziet. Ik denk bijvoorbeeld aan de manier waarop de
ramen schuin in de gevel werden ingewerkt, waardoor een beter uitzicht op de
rivier en de kaaien verkregen werd.’
Van Van Reeth wordt op de biënnale ook het ontwerp getoond voor het
hoofdkantoor van de KB in Brussel.
Dubois: ‘Inderdaad. Van
Reeth heeft die wedstrijd overigens niet gewonnen. De drie andere ontwerpen
pasten zich aan de stedelijke morfologie aan; het waren voorbeelden van
invularchitectuur. Het project van Van Reeth was een veel genereuzere daad voor
de stad. Maar ja, met invularchitectuur bekom je makkelijker een
bouwvergunning. Soms is het een terechte reactie tegen de banaliteit van de
architectuur uit de jaren zestig. Maar nu heeft het vormvocabularium van de
invularchitectuur zich in de administratie genesteld, en probeer dan maar eens
om met iets anders voor de dag te komen...’
Van Deleu zei u daarnet dat hij onmogelijk in de selectie kon
ontbreken?
Dubois: ‘Wat mij bij
Deleu het meest aanspreekt is dat hij de verbeelding laat werken. Deleu gaat
met zijn oplossing altijd verder dan de vraag. Hij brengt steeds iets nieuws
binnen. Kijk naar de projecten die wij in Venetië tonen: zijn drijvende
universiteit en het ontwerp voor De Hef in Rotterdam. Aan de concrete vraag
wordt telkens de idee van recyclage toegevoegd. Zijn het utopische, niet
realiseerbare projecten? Geenszins, waarom zouden ze niet realiseerbaar zijn?
Het vraagt wel om een andere instelling bij de besluitvorming. Er is
verbeelding voor nodig. Beeld je in: het ombouwen van een brug tot kantoren
voor de burgerlijke stand; geboorte en dood worden boven het water bezegeld,
boven het water waar de stad van lééft...! Deleu denkt als architect na over
wat het bouwen in onze samenleving kan zijn. Wat hém bezighoudt, dat stimuleert
te weinig architecten. Van hem kan veel geleerd worden.’
Is Luc Deleu architect of kunstenaar?
Dubois: ‘Deleu is niet
minder architect omdat hij niet effectief bouwt. Integendeel, wat hij doet zou
de taak van élke architect moeten zijn – en dat is het precies wat hij
aantoont. Een architect is volgens hem niet iemand die een diploma heeft en bij
de Orde van de Architecten zit. Deleu haalt de elementen beroep en titel uit elkaar.
Iemand als Le Corbusier had zelfs geen opleiding als architect. Deleu
protesteert tegen het feit dat het beroep gedegradeerd is tot het plaatsen van
een handtekening onder een bouwaanvraag. Dat protest oefent hij uit als
architect, althans als wat in zijn optiek een architect is. En overigens heeft
hij volgens mij gelijk, wanneer hij zegt: “Ik ben kunstenaar omdat ik architect
ben”.’
Is Deleu al bij al niet een onschadelijke figuur? Hij noemt zichzelf
een nar, een stadsnar. De nar mag zijn mening zeggen, ook al gebeurt dat met
scherpe bewoordingen. Maar de nar wordt getolereerd en er verandert niets. Zou
Deleu niet méér willen dan wat hij nu bereikt?
Dubois: ‘Zijn projecten
zijn altijd realistisch. Die twee woontorens voor Barcelona bijvoorbeeld, waarbij
een van de torens neerligt. Als je ziet hoe dat getekend is... Er moet maar één
iemand zijn die zegt dat hij het wil bouwen, hij kan er zo aan beginnen. Maar
het is natuurlijk juist: Deleu plaatst zichzelf buiten de normale architectuurproductie.
Maar ik denk dat hij een onmisbare plaats inneemt. En wat de haalbaarheid van
zijn projecten betreft: misschien slaagt hij erin de verbeelding zo sterk te
prikkelen dat hij uiteindelijk de mensen zo ver brengt dat ze het toch gaan
realiseren. Neem nu die toren van Nouvel in Parijs: het lijkt een
onwaarschijnlijke zaak, vierhonderd meter op zo’n smalle basis, maar het ziet
er naar uit dat het project toch uitgevoerd zal worden. De grenzen van wat men
de rationaliteit noemt kunnen blijkbaar verlegd worden.’
Stéphane Beel wordt naar voren geschoven als de belangrijkste
vertegenwoordiger van de jonge generatie Vlaamse architecten?
Dubois: ‘Wat mij in
Stéphane Beel zo boeit is – het heeft met Koolhaas te maken – de economie van
de verbeelding. Vertrekkende uit wat op hem afkomt: het eisenprogramma, het
terrein, het budget, en met de middelen die hem ter beschikking staan: muren en
licht, slaagt hij erin te maken datgene wat, zoals het is, evident is. Het ziet
er allemaal zo eenvoudig uit. Het Spaarkredietkantoor in Brugge bijvoorbeeld.
Op het smalle grondplan zie je één lijn staan, waardoor alles met elkaar
verbonden wordt. Toch heb je een verrassende ervaring van ruimtelijkheid. Je
valt van de ene verbazing in de andere. Zonder choquerende of uitdagende
ingrepen bereikt Beel het surplus van de goede architectuur. Hij maakt méér dan
die enkele kubieke meters ruimte die van hem gevraagd worden. In het
Spaarkrediet wordt de lichtinval optimaal benut. Als je de middenin het gebouw
gelegen tentoonstellingsruimte verlaat, kun je de straat al zien. Bordjes zijn
er niet nodig om de uitgang te vinden. Een van de meest irriterende kenmerken
van slechte architectuur is de onleesbaarheid van het gebouw. Niets daarvan in
het Spaarkrediet. De ene ruimte vloeit er over in de andere, het is een promenade architecturale. Beel heeft
goed begrepen hoe hij daglicht in een donkere binnenruimte moet brengen. Een
ander zou door met kunstlicht te werken een kantoortje meer gehad hebben. Zo
niet Beel. Hij overstijgt het enge functionalisme van de jaren zestig. Zonder
verhaaltjes rond zijn werk te weven komt hij toch tot een “irrationele
toegevoegde waarde”. Dat zijn werk evident kan zijn, blijkt ook uit het BAC-kantoor
dat hij in Oostende gemaakt heeft. Het grondplan is een taartsegment. Een moeilijk
gegeven, maar wat hij daar doet... Als je het één keer gezien hebt, kun je
onmogelijk nog een ander ontwerp bedenken. Beels oplossing laat je niet meer
los.’
Beel lijkt weinig bekommerd om de onopvallende inpassing van zijn werk
in de omgeving. ‘Er ontstaan vanzelf nieuwe, interessante spanningsvelden’, zegt
hij. Kan men in zijn geval dan in het geheel niet van geïntegreerde architectuur
spreken?
Dubois: ‘Het hangt ervan
af wat je onder geïntegreerde architectuur verstaat. Als je integratie ziet als
een aanpassing aan de omgeving, dan heeft Beels werk daar inderdaad niets mee
te maken. Maar als integratie inhoudt dat de potentialiteit van de plek wordt
aangeduid en benut, dan is Beel de beste integratiearchitect. Zijn ontwerp voor
de langwerpige villa te Zedelgem werpt een nieuw licht op de discussie over wat
integratie in het landschap nu eigenlijk is. Zet op die plaats een villa met
een strooien dak, dan is er voor stedenbouw geen probleem. Maar Beel doet iets
anders: hij beantwoordt de kracht die uitgaat van de aanwezige elementen – twee
lange muren – door zijn ontwerp als een derde muur op te vatten. En dat zou
geen integratiearchitectuur zijn?’
Wat is kenmerkend voor de
architectuur van het duo Robbrecht-Daem?
Dubois: ‘Dat werk is
moeilijk te vatten, moeilijk te situeren. Het is zeer poëtisch. We tonen het
BAC-kantoor in Kerksken. Daar zie je wat licht en ruimte en de relatie tussen
binnen en buiten betekenen in de architectuur. Het is een architectuur die
zichzelf met eenvoudige middelen lijkt te willen wegwerken uit de omgeving. Er
is de spanning tussen het intimistische van een ingesloten wereld en anderzijds
het hanteren van zeer eenvoudige architectonische middelen; het gebouw heeft de
evidentie van een soort landelijke, agrarische architectuur. In het interieur
is daarenboven een merkwaardige beheersing te zien van het vermogen om ruimte
en lichtinval te visualiseren. Robbrecht beheerst dat vermogen om zich als een
regisseur of decorontwerper op voorhand in te beelden hoe de ruimte eruit zal
zien. Hij brengt met kleine ingrepen een innerlijke rijkdom tot stand, een
rijkdom die zich niet onmiddellijk laat vatten en die slechts van verre iets
met functionaliteit te maken heeft.’
We hebben het al even
over Marie Josée Van Hee gehad.
Dubois: ‘Zij werkt op een
zeer interessante wijze met een uiterst beperkt architectonisch vocabularium,
zonder daarbij in een ‘rossiaans’ minimalisme te vervallen. De eenvoud in haar
werk verwatert ook niet tot simplisme. Ze maakt een eerlijke architectuur die,
zoals dat bij Henk De Smet en Paul Vermeulen het geval is, niet meer de
pretentie lijkt te hebben architectuur te willen zijn. Ik moet toegeven dat ik
lang getwijfeld heb. Vooral haar BAC-kantoor in Ukkel – alweer een BAC-kantoor –
heeft mij overtuigd om haar in de selectie op te nemen. Daar toont ze dat een
lokettenzaal meer kan inhouden dan geld verhandelen en achter een stuk
dubbelglas staan. Het louter functionele van het loket wordt overstegen door
van de achterzijde van de zaal een uitkijk op de tuin te maken. Nu behoort het
niet tot de essentie van bankarchitectuur om een lokettenzaal te maken met
uitzicht op de tuin, maar toch, het is zeer verfrissend. Van Hee toont aan dat
originaliteit niet altijd gezocht moet worden in zeer complexe kronkels van
schuine wanden en erkertjes. Ze doet een beroep op die onverklaarbare gave iets
zeer eenvoudigs te maken. Ik sta zelf in het architectuuronderwijs en merk dat
het streven naar originaliteit al te dikwijls leidt tot zaken die compleet
naast de essentie van architectuur vallen: door ingewikkeld te doen verliest de
ruimte haar beleefbaarheid, het wordt een Spielerei,
en het opkomen voor eenvoud wordt als verdacht voorgesteld. De taak van de
architect is ervoor te zorgen dat de mens een goede ruimte heeft om in te wonen
of te werken. Je moet daar geen grote verhalen rond bouwen. Je moet het niet te
ver zoeken. Je moet geen gigantische kronkels maken, alleen maar om je tegen
anderen af te zetten.’
Onlangs noemde u de architectuur van Eugeen Liebaut fragiel.
Dubois: ‘Dat klopt. De
ontwikkeling die Liebaut doorgemaakt heeft is uitermate fascinerend.
Aanvankelijk koos hij voor een oerarchitectuur. Met grote evidentie poneerde
hij eenvoudige volumes uit het industriële en agrarische arsenaal, met een dak
erop, zoals een kind het zou tekenen. Maar in het recente werk is een
drastische ommezwaai merkbaar. Het kloeke van het eerste werk wordt ingeruild
voor een doordachte plasticiteit. Afgeronde hoeken die het volume iets
glibberigs, iets fragiels geven, doen de noties voor- en zijkant vervagen.
Liebaut houdt meer rekening met de vormtaal van de moderne architectuur. Een
bezwaar is wel dat de nadruk op de plastische vormgeving van het exterieur de
functionaliteit van het interieur niet altijd ten goede komt.’
Henk De Smet en Paul Vermeulen zijn met hun loodswoning op nogal wat verzet
bij de omwonenden gestoten?
Dubois: ‘Het verzet dat
tegen die loodswoning gerezen is, heeft alles te maken met een heersend
vooroordeel met betrekking tot de materiaalkeuze en de bestemming van het
gebouw. Een woning als loods voorstellen roept verzet op omdat het niet in een
verwachtingspatroon past. Het ontwerp van De Smet en Vermeulen is echter goede
architectuur omdat het geen huisje geworden is met een rond dak; het blijft een
loods. Een loods om in te wonen evenwel.’
Staat dat dan niet in een opvallend contrast met het werk van Xaveer De
Geyter, die nochtans een zelfde uitgangspunt had: het bouwen van een woning in
een landelijke omgeving?
Dubois: ‘Beide gebouwen
situeren zich inderdaad in een landelijke omgeving en zijn bedoeld als woning,
en toch zijn het twee extremen. Voor De Smet en Vermeulen is de vraag naar het
esthetische helemaal niet meer belangrijk. Het gaat om de meest elementaire
behoefte van de mens: het hebben van een dak boven het hoofd. De Geyter van
zijn kant zet een villa neer, waarin allerlei aspecten van de
architectuurgeschiedenis worden ondergebracht: Mies van der Rohe, Le Corbusier,
zelfs invloeden van Koolhaas zijn merkbaar. Maar alles bij elkaar leidt dat tot
in wezen hetzelfde als bij De Smet en Vermeulen: een alleenstaande woning, waar
iedereen in België zo op gebrand lijkt te zijn. En zo zijn we weer bij wat
Deleu zo bezighoudt: de chaos van alleenstaande woningen, die immense
verspilling van grond. Dat is zo typerend voor de Vlaamse bouwsituatie. De
vraag of er nog wel plaats is voor architectuur in Vlaanderen moet in de meest
letterlijke zin opgevat worden.’
Dit interview verscheen in het oktobernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels verdwenen tijdschrift van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten, nu Bozar.