vrijdag 1 november 2019

ruimte voor een gesprek over Vlaamse architectuur

oktober 1991

(In het licht van de discussies over de betonstop e.d. lijkt dit interview toch nog wel enige relevantie te hebben. (191101))

Voor de aanvang van de architectuurbiënnale in Venetië 1991 interviewde ik de man die de Vlaamse inzending samenstelde: Marc Dubois, in die tijd voorzitter van de Stichting Architectuurmuseum. De neerslag van dit gesprek kan als beknopte toenmalige stand van zaken van de betekenisvolle architectuur in Vlaanderen gelezen worden.


Hoe is de selectie tot stand gekomen?
Dubois: ‘We hebben vooral voor jongere architecten gekozen, wier werk de Stichting Architectuurmuseum de laatste jaren gevolgd heeft, en bij wie een interessante ontwikkeling merkbaar is. Enkel Van Reeth en Deleu zijn ouder. Van Reeth werd in de selectie opgenomen omdat zijn werk blijft boeien, steeds op een verrassende manier. Deleu is een apart figuur. Hij gaat mee omdat hij als discussiepunt rond wat architectuur in Vlaanderen is minstens zo cruciaal is als Van Reeth, maar dan wel op een heel andere manier.’

Er zijn enkele opvallende afwezigen.
Dubois: ‘Je mag de selectie niet te strikt opvatten. Het is geen top zoveel. Je kunt altijd namen weglaten en toevoegen. Je kunt je afvragen of Marie Josée Van Hee nu echt interessanter werk levert dan Wim Cuyvers of Dirk De Meyer. Het beste wat De Meyer gepresteerd heeft, ligt op het vlak van de winkelarchitectuur. Bij hem kun je nog niet van een evolutie gewagen. De ontwikkeling die Jo Crepain de laatste tijd doorgemaakt heeft, vonden we niet interessant genoeg. Hij zit gevangen in een zeer enge, symmetrische architectuur, waaruit de verbeelding weggevallen is. Juliaan Lampens is een figuur die veel meer invloed gehad heeft via het architectuuronderwijs dan door zijn werk. Ik heb hem niet gekozen omdat er geen enkele relatie bestaat tussen zijn werk en dat van de anderen; hij zou totaal geïsoleerd zijn op de tentoonstelling.
Je moet de selectie vooral zien als een poging om meer bekendheid te verlenen aan de Vlaamse architectuur. De internationale vakpers moet een representatief beeld krijgen. Zo zal het opvallen hoe specifiek de Vlaamse situatie is: het zijn meestal kleinschalige projecten, nooit overheidsopdrachten, zoals bijvoorbeeld in Nederland, waar zowat de helft van de goede architecten met grote projecten voor sociale huisvesting bezig is. Nog een beperking bij de selectie is dat je met het tonen van twee of drie werken geen totaalbeeld van een architect kunt geven. Hier moet de catalogus corrigerend en aanvullend werken. Het opstellen ervan is overigens een goede gelegenheid om de beschikbare informatie beter te ontsluiten. Er zal een overzicht geboden worden van de belangrijkste publicaties en catalogi in Vlaanderen. Op die manier wordt het efemere gebeuren van de biënnale bestendigd.’

De selectie bevat de volgende namen: de architectengroep A.W.G. en Bob (bOb) Van Reeth, Luc Deleu, Stéphane Beel, Paul Robbrecht en Hilde Daem, Marie-Josée Van Hee, Eugeen Liebaut, Henk De Smet en Paul Vermeulen, Xaveer De Geyter.
Dubois: ‘De keuze voor Bob Van Reeth kan gemakkelijk gemotiveerd worden. Met grote beroepsernst zoekt hij de laatste jaren naar een architectuur waarbij het autonome beeld sterk domineert. Hij maakt gebouwen die hun plaats opeisen door de kracht van het beeld. Hij gebruikt het beeld als herkenningspunt, als baken. De bouwplek is heel belangrijk. Van Reeth wil het geheugen van de plek vastleggen. Daardoor krijgt zijn architectuur een grote zeggingskracht. Neem de woning Van Roosmalen langs de kaai in Antwerpen. Je kan voor of tegen die strepen zijn, je kan al dan niet bezwaar maken tegen de associaties die erdoor opgeroepen worden, dat is allemaal bijzaak, wat primeert is dat Van Reeth ervoor gezorgd heeft dat er nu eindelijk eens naar die kaai gekeken wordt. De potentialiteit van die plaats werd tot nu toe over het hoofd gezien. Zo wordt architectuur meteen een stedenbouwkundige ingreep. Inzien dat de plek zelf al voor de helft vertelt hoe het project er zal uitzien, dat behoort tot de essentie van de meest krachtige architectuur. Ik heb nochtans meer moeite met Van Reeths expliciet stedenbouwkundige ontwerpen. Het is blijkbaar niet evident dat een architect, die veelal bezig is met kleinere projecten, gevraagd wordt om een stedenbouwkundig probleem op te lossen. Misschien is het omdat we in Vlaanderen nooit een traditie van stedenbouwkundige benaderingen gehad hebben.’

Ontstaat er bij Van Reeth niet een te groot onderscheid tussen interieur en exterieur? Wordt het interieur niet te veel aan die ‘beeldvorming’ opgeofferd?
Dubois: ‘Bij de woning Van Roosmalen werkt het langs twee kanten. Enerzijds eist hij met die strepen de plek in die mate op, dat je geneigd bent je af te vragen of ze nu de hele kaai in strepen gaan zetten, bij manier van spreken. De buitenkant wordt door het zoeken naar een krachtige beeldvorming inderdaad sterk benadrukt. Toch steekt dat interieur erg goed in elkaar, en dat heeft veel te maken met hoe het gebouw er langs buiten uitziet. Ik denk bijvoorbeeld aan de manier waarop de ramen schuin in de gevel werden ingewerkt, waardoor een beter uitzicht op de rivier en de kaaien verkregen werd.’

Van Van Reeth wordt op de biënnale ook het ontwerp getoond voor het hoofdkantoor van de KB in Brussel.
Dubois: ‘Inderdaad. Van Reeth heeft die wedstrijd overigens niet gewonnen. De drie andere ontwerpen pasten zich aan de stedelijke morfologie aan; het waren voorbeelden van invularchitectuur. Het project van Van Reeth was een veel genereuzere daad voor de stad. Maar ja, met invularchitectuur bekom je makkelijker een bouwvergunning. Soms is het een terechte reactie tegen de banaliteit van de architectuur uit de jaren zestig. Maar nu heeft het vormvocabularium van de invularchitectuur zich in de administratie genesteld, en probeer dan maar eens om met iets anders voor de dag te komen...’

Van Deleu zei u daarnet dat hij onmogelijk in de selectie kon ontbreken?
Dubois: ‘Wat mij bij Deleu het meest aanspreekt is dat hij de verbeelding laat werken. Deleu gaat met zijn oplossing altijd verder dan de vraag. Hij brengt steeds iets nieuws binnen. Kijk naar de projecten die wij in Venetië tonen: zijn drijvende universiteit en het ontwerp voor De Hef in Rotterdam. Aan de concrete vraag wordt telkens de idee van recyclage toegevoegd. Zijn het utopische, niet realiseerbare projecten? Geenszins, waarom zouden ze niet realiseerbaar zijn? Het vraagt wel om een andere instelling bij de besluitvorming. Er is verbeelding voor nodig. Beeld je in: het ombouwen van een brug tot kantoren voor de burgerlijke stand; geboorte en dood worden boven het water bezegeld, boven het water waar de stad van lééft...! Deleu denkt als architect na over wat het bouwen in onze samenleving kan zijn. Wat hém bezighoudt, dat stimuleert te weinig architecten. Van hem kan veel geleerd worden.’ 

Is Luc Deleu architect of kunstenaar?
Dubois: ‘Deleu is niet minder architect omdat hij niet effectief bouwt. Integendeel, wat hij doet zou de taak van élke architect moeten zijn – en dat is het precies wat hij aantoont. Een architect is volgens hem niet iemand die een diploma heeft en bij de Orde van de Architecten zit. Deleu haalt de elementen beroep en titel uit elkaar. Iemand als Le Corbusier had zelfs geen opleiding als architect. Deleu protesteert tegen het feit dat het beroep gedegradeerd is tot het plaatsen van een handtekening onder een bouwaanvraag. Dat protest oefent hij uit als architect, althans als wat in zijn optiek een architect is. En overigens heeft hij volgens mij gelijk, wanneer hij zegt: “Ik ben kunstenaar omdat ik architect ben”.’  

Is Deleu al bij al niet een onschadelijke figuur? Hij noemt zichzelf een nar, een stadsnar. De nar mag zijn mening zeggen, ook al gebeurt dat met scherpe bewoordingen. Maar de nar wordt getolereerd en er verandert niets. Zou Deleu niet méér willen dan wat hij nu bereikt?
Dubois: ‘Zijn projecten zijn altijd realistisch. Die twee woontorens voor Barcelona bijvoorbeeld, waarbij een van de torens neerligt. Als je ziet hoe dat getekend is... Er moet maar één iemand zijn die zegt dat hij het wil bouwen, hij kan er zo aan beginnen. Maar het is natuurlijk juist: Deleu plaatst zichzelf buiten de normale architectuurproductie. Maar ik denk dat hij een onmisbare plaats inneemt. En wat de haalbaarheid van zijn projecten betreft: misschien slaagt hij erin de verbeelding zo sterk te prikkelen dat hij uiteindelijk de mensen zo ver brengt dat ze het toch gaan realiseren. Neem nu die toren van Nouvel in Parijs: het lijkt een onwaarschijnlijke zaak, vierhonderd meter op zo’n smalle basis, maar het ziet er naar uit dat het project toch uitgevoerd zal worden. De grenzen van wat men de rationaliteit noemt kunnen blijkbaar verlegd worden.’ 

Stéphane Beel wordt naar voren geschoven als de belangrijkste vertegenwoordiger van de jonge generatie Vlaamse architecten?
Dubois: ‘Wat mij in Stéphane Beel zo boeit is – het heeft met Koolhaas te maken – de economie van de verbeelding. Vertrekkende uit wat op hem afkomt: het eisenprogramma, het terrein, het budget, en met de middelen die hem ter beschikking staan: muren en licht, slaagt hij erin te maken datgene wat, zoals het is, evident is. Het ziet er allemaal zo eenvoudig uit. Het Spaarkredietkantoor in Brugge bijvoorbeeld. Op het smalle grondplan zie je één lijn staan, waardoor alles met elkaar verbonden wordt. Toch heb je een verrassende ervaring van ruimtelijkheid. Je valt van de ene verbazing in de andere. Zonder choquerende of uitdagende ingrepen bereikt Beel het surplus van de goede architectuur. Hij maakt méér dan die enkele kubieke meters ruimte die van hem gevraagd worden. In het Spaarkrediet wordt de lichtinval optimaal benut. Als je de middenin het gebouw gelegen tentoonstellingsruimte verlaat, kun je de straat al zien. Bordjes zijn er niet nodig om de uitgang te vinden. Een van de meest irriterende kenmerken van slechte architectuur is de onleesbaarheid van het gebouw. Niets daarvan in het Spaarkrediet. De ene ruimte vloeit er over in de andere, het is een promenade architecturale. Beel heeft goed begrepen hoe hij daglicht in een donkere binnenruimte moet brengen. Een ander zou door met kunstlicht te werken een kantoortje meer gehad hebben. Zo niet Beel. Hij overstijgt het enge functionalisme van de jaren zestig. Zonder verhaaltjes rond zijn werk te weven komt hij toch tot een “irrationele toegevoegde waarde”. Dat zijn werk evident kan zijn, blijkt ook uit het BAC-kantoor dat hij in Oostende gemaakt heeft. Het grondplan is een taartsegment. Een moeilijk gegeven, maar wat hij daar doet... Als je het één keer gezien hebt, kun je onmogelijk nog een ander ontwerp bedenken. Beels oplossing laat je niet meer los.’  


Beel lijkt weinig bekommerd om de onopvallende inpassing van zijn werk in de omgeving. ‘Er ontstaan vanzelf nieuwe, interessante spanningsvelden’, zegt hij. Kan men in zijn geval dan in het geheel niet van geïntegreerde architectuur spreken?
Dubois: ‘Het hangt ervan af wat je onder geïntegreerde architectuur verstaat. Als je integratie ziet als een aanpassing aan de omgeving, dan heeft Beels werk daar inderdaad niets mee te maken. Maar als integratie inhoudt dat de potentialiteit van de plek wordt aangeduid en benut, dan is Beel de beste integratiearchitect. Zijn ontwerp voor de langwerpige villa te Zedelgem werpt een nieuw licht op de discussie over wat integratie in het landschap nu eigenlijk is. Zet op die plaats een villa met een strooien dak, dan is er voor stedenbouw geen probleem. Maar Beel doet iets anders: hij beantwoordt de kracht die uitgaat van de aanwezige elementen – twee lange muren – door zijn ontwerp als een derde muur op te vatten. En dat zou geen integratiearchitectuur zijn?’

Wat is kenmerkend voor de architectuur van het duo Robbrecht-Daem?
Dubois: ‘Dat werk is moeilijk te vatten, moeilijk te situeren. Het is zeer poëtisch. We tonen het BAC-kantoor in Kerksken. Daar zie je wat licht en ruimte en de relatie tussen binnen en buiten betekenen in de architectuur. Het is een architectuur die zichzelf met eenvoudige middelen lijkt te willen wegwerken uit de omgeving. Er is de spanning tussen het intimistische van een ingesloten wereld en anderzijds het hanteren van zeer eenvoudige architectonische middelen; het gebouw heeft de evidentie van een soort landelijke, agrarische architectuur. In het interieur is daarenboven een merkwaardige beheersing te zien van het vermogen om ruimte en lichtinval te visualiseren. Robbrecht beheerst dat vermogen om zich als een regisseur of decorontwerper op voorhand in te beelden hoe de ruimte eruit zal zien. Hij brengt met kleine ingrepen een innerlijke rijkdom tot stand, een rijkdom die zich niet onmiddellijk laat vatten en die slechts van verre iets met functionaliteit te maken heeft.’

We hebben het al even over Marie Josée Van Hee gehad.
Dubois: ‘Zij werkt op een zeer interessante wijze met een uiterst beperkt architectonisch vocabularium, zonder daarbij in een ‘rossiaans’ minimalisme te vervallen. De eenvoud in haar werk verwatert ook niet tot simplisme. Ze maakt een eerlijke architectuur die, zoals dat bij Henk De Smet en Paul Vermeulen het geval is, niet meer de pretentie lijkt te hebben architectuur te willen zijn. Ik moet toegeven dat ik lang getwijfeld heb. Vooral haar BAC-kantoor in Ukkel – alweer een BAC-kantoor – heeft mij overtuigd om haar in de selectie op te nemen. Daar toont ze dat een lokettenzaal meer kan inhouden dan geld verhandelen en achter een stuk dubbelglas staan. Het louter functionele van het loket wordt overstegen door van de achterzijde van de zaal een uitkijk op de tuin te maken. Nu behoort het niet tot de essentie van bankarchitectuur om een lokettenzaal te maken met uitzicht op de tuin, maar toch, het is zeer verfrissend. Van Hee toont aan dat originaliteit niet altijd gezocht moet worden in zeer complexe kronkels van schuine wanden en erkertjes. Ze doet een beroep op die onverklaarbare gave iets zeer eenvoudigs te maken. Ik sta zelf in het architectuuronderwijs en merk dat het streven naar originaliteit al te dikwijls leidt tot zaken die compleet naast de essentie van architectuur vallen: door ingewikkeld te doen verliest de ruimte haar beleefbaarheid, het wordt een Spielerei, en het opkomen voor eenvoud wordt als verdacht voorgesteld. De taak van de architect is ervoor te zorgen dat de mens een goede ruimte heeft om in te wonen of te werken. Je moet daar geen grote verhalen rond bouwen. Je moet het niet te ver zoeken. Je moet geen gigantische kronkels maken, alleen maar om je tegen anderen af te zetten.’

Onlangs noemde u de architectuur van Eugeen Liebaut fragiel.
Dubois: ‘Dat klopt. De ontwikkeling die Liebaut doorgemaakt heeft is uitermate fascinerend. Aanvankelijk koos hij voor een oerarchitectuur. Met grote evidentie poneerde hij eenvoudige volumes uit het industriële en agrarische arsenaal, met een dak erop, zoals een kind het zou tekenen. Maar in het recente werk is een drastische ommezwaai merkbaar. Het kloeke van het eerste werk wordt ingeruild voor een doordachte plasticiteit. Afgeronde hoeken die het volume iets glibberigs, iets fragiels geven, doen de noties voor- en zijkant vervagen. Liebaut houdt meer rekening met de vormtaal van de moderne architectuur. Een bezwaar is wel dat de nadruk op de plastische vormgeving van het exterieur de functionaliteit van het interieur niet altijd ten goede komt.’ 


Henk De Smet en Paul Vermeulen zijn met hun loodswoning op nogal wat verzet bij de omwonenden gestoten?
Dubois: ‘Het verzet dat tegen die loodswoning gerezen is, heeft alles te maken met een heersend vooroordeel met betrekking tot de materiaalkeuze en de bestemming van het gebouw. Een woning als loods voorstellen roept verzet op omdat het niet in een verwachtingspatroon past. Het ontwerp van De Smet en Vermeulen is echter goede architectuur omdat het geen huisje geworden is met een rond dak; het blijft een loods. Een loods om in te wonen evenwel.’

Staat dat dan niet in een opvallend contrast met het werk van Xaveer De Geyter, die nochtans een zelfde uitgangspunt had: het bouwen van een woning in een landelijke omgeving?
Dubois: ‘Beide gebouwen situeren zich inderdaad in een landelijke omgeving en zijn bedoeld als woning, en toch zijn het twee extremen. Voor De Smet en Vermeulen is de vraag naar het esthetische helemaal niet meer belangrijk. Het gaat om de meest elementaire behoefte van de mens: het hebben van een dak boven het hoofd. De Geyter van zijn kant zet een villa neer, waarin allerlei aspecten van de architectuurgeschiedenis worden ondergebracht: Mies van der Rohe, Le Corbusier, zelfs invloeden van Koolhaas zijn merkbaar. Maar alles bij elkaar leidt dat tot in wezen hetzelfde als bij De Smet en Vermeulen: een alleenstaande woning, waar iedereen in België zo op gebrand lijkt te zijn. En zo zijn we weer bij wat Deleu zo bezighoudt: de chaos van alleenstaande woningen, die immense verspilling van grond. Dat is zo typerend voor de Vlaamse bouwsituatie. De vraag of er nog wel plaats is voor architectuur in Vlaanderen moet in de meest letterlijke zin opgevat worden.’

Dit interview verscheen in het oktobernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels verdwenen tijdschrift van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten, nu Bozar.