maandag 22 juni 2009

debuut (8)

Nieuwe tijd

De debuutbundel Zonder van Sylvie Marie (1984) is stevig opgebouwd: vier cycli van telkens elf gedichten, voorafgegaan door een openingscyclus van vier gedichten – en het geheel opent, programmatisch, met het titelgedicht:

die morgen tref ik woorden aan tussen de lakens,
ze prikken als stukjes spiegel waarin een schim
weerkaatst. ik lees:

ik ben weg, neem niets mee behalve
de geur van je haren, de zachtheid van je wangen,
de smaak van je lippen. de hond

op straat leidt me
af en ik staar naar het raam. nooit zag het ochtendlicht
er zo vaal uit, had het gordijn zo weinig kracht.

het was de eerste keer dat het niet opbollend
in mijn haren snoof, mijn wangen streelde,
me goedemorgen zoende.

Het duurt even vooraleer alles in dit gedicht op zijn plooi valt. Vooraleer je de pijn voelt van die woorden, die prikken als scherven. Vooraleer de wreedheid van dat kattenbelletje tot je doordringt. Niet alleen is hij weg, hij neemt bovendien nog alles mee wat dierbaar en aangenaam is. En de ik, de ik blijft achter zonder.

Geen hoofdletters. Twee ikken. Een hond die over een witregel springt. Een gordijn zonder hunkerende ochtenderectie.

De protagonisten van het kwartet gedichten van de openingscyclus, ‘wij helden (zonder moed)’, liggen, slapen, schuilen, ze lijken zich in elkaar te rollen en bescherming te zoeken tegen een onheil. Er is sprake van moedeloosheid. En van pijn, opnieuw veroorzaakt door iets scherps: ‘en zelfs ik maak van elke snik / een puntig mes’. Ook hier hangen afstand en scheiding in de lucht, of er is toch minstens een ruzie hangende: ‘jij bent boven / in bed en ik vlak onder je / beneden in de sofa’.

In ‘vreemd’, het derde gedicht van het eerste elftal, ‘uitersten (zonder schaamte)’, laat Marie weer een scherp ding slingeren. De man, schrijft ze, die de haard aansteekt, ‘is mijn vader / niet’. Evenzo ‘is de vrouw / die in de keuken een mes laat vallen, / niet mijn moeder’. In ‘dieper’, een gedicht over zwemmen in zee, durft de ik meer dan de jij, die al vlug naar het veilige strand terugkeert. Het water ‘klettert als glas’ – en in die vergelijking zit de zon maar ook de pijn omdat we nog de scherven uit het eerste gedicht voelen.

De elf gedichten van de tweede cyclus, ‘moedermomenten (zonder moeder)’, zijn, in tegenstelling tot de 33 andere cyclusgedichten, genummerd in plaats van getiteld: van 1 tot 10. De cyclus sluit af met het gedicht ‘epiloog’.

Het is niet eenvoudig te begrijpen waar Marie naartoe wil. Ze evoceert akelig verstoorde relaties binnen het gezin:

onze blikken.
ze kruisen. ergens tussen
voordeur en tuinhek. specifieker:
tussen suikerpot en magnetron

De conclusie van dit kil aangezette gedicht (‘1’) laat dan weer aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘in dit huis gaat het genadeloos.’

De relaties zijn verstoord. De stiltes aan tafel zijn oorverdovend.

aan tafel zaten we steeds meer te slikken,
te tikken, te wrikken met keel,
lepels en stoelen, als er maar geluid
was om al ons zwijgen te verbergen.


Geschenken worden niet geapprecieerd. Boodschappen komen niet aan. Er is sprake van ongeduld, onbegrip, onvermogen. Van ‘oude koeien’ ook, die dood moeten, ‘gewoon / uit de gracht vloeien, in zee stranden’. De moeder kampeert in de keuken waar ze ‘een ei’ uitbroedt en op den duur alleen nog maar tv kijkt. Het oplosmiddel waarnaar ‘we zochten’ wordt niet gevonden.

De titel van de derde elfgedichtencyclus, ‘redeneringen (zonder nadenken)’, suggereert dat de dichteres bij waarnemingen wegmijmert. Het is als automatisch denken, de geest laten associëren. We zien wel waar we uitkomen. Dit procédé, als dat het procédé was, levert gedichten op met veel eindigheidsbesef, onder meer ‘scenario’, met daarin deze twee strofen:

er zullen zich gedachten voordoen
waarvan je sommige liever
vermeden had als:

‘het landschap liegt niet,
er kunnen nog veel zerken
op dat kerkhof daar.’

De elf gedichten in de slotcyclus ‘personages (zonder paspoort)’ heten: ‘kind’, ‘toerist’, ‘vrouw’, ‘prinses’, ‘vader’, ‘bewoner’, ‘gelovige’, ‘artiest’, achtergeblevene’, ‘bezoeker’, ‘avonturier’. Ook hier klinken de scherpte, het breken, de afstand en het wachten op beterschap door. Gezinsrelaties zijn tweesnijdende zwaarden: het kan goed gaan maar je bent tot elkaar veroordeeld. Het gedicht ‘vader’ beklijft:

we tonen het amper, maar
we hechten aan elkaar als
onafwendbaar.

soms houden we het op
een lichte vingertop, toch
is er meer aan de hand.
ik ontdekte nog niet wat

ons uiteen kan halen.
zelden laten we woorden
vallen, breken we een zin.

Ook bij een bezoek aan grootmoeder in het rusthuis – ‘in de gang volgt / het geschuifel van pantoffels het getik / van een looprek […] niemand heeft zin in stilte en muren / dienen niet om op te lopen’ – wordt er gebroken: het ijs namelijk, want het wachten op het smelten (door de warmte van een goed gesprek bijvoorbeeld) zou te lang duren.

In het gedicht ‘getuige’ klinkt het nog wat schuchter: ‘ik breek / een nieuwe tijd aan / en niemand die het ziet.’ Maar in het slotgedicht gooit Sylvie Marie dan toch alle geremdheid van zich af:

op een avond, nadat ik de tent had opgezet,
besloot ik in een rivier te waden, de ondergrond
zat losser dan verwacht. ik liet me
meevoeren en strandde ergens
tot ze me terugvonden.


Wij wensen haar een behouden vaart.

Sylvie Marie
Zonder
Vrijdag/Podium, Antwerpen/Amsterdam, 2009
62 p./ € 15

Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009-3