‘Mocht dit een gedicht zijn dat slikt, hijgt en wurgt, / meer dan het lief heeft, leer mij dan zeggen: dit is / troost.’
Eerste strofe van eerste gedicht van eerste bundel. Aan het woord is een twintigjarige.
Pardon?
‘Betrap dit niet op lichtzinnigheid, evenwicht, / balans die mijn taal verdraagt. Of vrijblijvendheid. / Mijn verzen lopen ongedwongen uit, maar / vertrouw ze niet. Geef mij: / de verspreking, / de onzekerheid.’
Deze auteur haakt zich in mij vast.
‘Ik haat nog meer het halve werk, halsstarrigheid / in wat er niet is, onverschilligheid. En nog het / meest, als een verrassing, de verwondering; / de poëzie.’
Zet deze zinnen onder elkaar en plaats waar ik intervenieerde een witregel, en u hebt het gedicht ‘Troost’. Stof tot nadenken, zou ik zeggen. Een poëticale intentieverklaring. Maar wat met die laatste strofe: haat deze ‘ik’ vooral ‘de verrassing; / de poëzie’? Dat zou inderdaad verrassend zijn. En wat betekent die puntkomma?
Maarten Inghels loopt zelfbewust van stapel – en daar is niets mis mee. Toch kent hij zijn plaats. Hij schrijft een hommage aan Hugo Claus (‘Oude meester’) en hij beschrijft in ‘Vandaag zat ik op bus 32’ hoe hij even samen met Leonard Nolens even door het universum suisde, kennelijk zonder zichzelf kenbaar te maken:
ik stond recht om de man in pak
door te laten, voor een seconde waren
wij even groot.
De mooie eerste strofe van ‘Hij’ doet mij aan Richard Minne denken.
Hij verlegt zijn kaaskorsten als figuren
steeds anders rond de koffiepot
en bedenkt tussen de stille uren
gepaste woorden voor zijn lot.
Dichten als gedachteloos figuurtjes vormen met kaaskorsten: dat is een sterk beeld. Het vervolg bekoort mij minder, strofe twee en drie lopen voor geen meter. ‘Hij’ is voor mij geen af gedicht – en zo zijn er in deze bundel wel meer.
Hij knoopt haarlokken aan de oren
en heeft zijn antwoord weer niet gepost,
het abonnement op blauwe plekken verlengd
en zich een mensenvrees opgelegd.
Zijn hersenen zien weer bleek vandaag
en hij knipt zijn gedachten strak omrand.
Hij leeft nog door de figuren rond de koffiepot
als figurant.
In liefdesgedichten geraakt Inghels het best op dreef. Clausiaans – al is ook Herman de Coninck in de buurt – mengt hij schriftuur met fysieke geneugte, syntaxis met anatomie. Bijvoorbeeld in ‘Zachtjes hebben’: ‘Mag ik ruis zijn in je gehoor, mijn lief, de trap // opgaan, kloppen op je deur, hoesten, vragen; / heb je mij gehoord? Dat het niet lang zal / duren, niet langer dan dit gedicht’. De vrouw is een ‘te strakke vacht’ die het ‘tumult’ van de ik gevangen houdt en ‘ruisloos’ maakt. Het ‘tumult’, dat is – zo blijkt uit het laatste gedicht, ‘De dingen die voorbijgaan’ – het geheel van ongeordende, nog betekenisloze ervaringen en observaties, die in het hoofd van de dichter wachten op een bestemming.
Aan de finish komen alle
duizend kleine dingen samen,
buigen in elkaar over. Voor even
lijkt alles één maar
een jaar raakt nooit bevat.
Het einde heeft zich verzacht
in een mistmat over plaatsen,
een atlas vol vlekken,
koffieringen van nog op tafel
gelopen gesprekken. Het lege
theelichtkuipje bevat een
verloren ruzie, je herinnert je
een wapperende sjaal of een
lollige barbecue, een hand
werd ooit geschud en daar
komt alles samen. Als
tumult in je hoofd geplakt.
Het gedicht ‘Dit gedicht is dood’ is, net als het openingsgedicht, poëticaal. Al gaat het hier niet zozeer over hoe schrijven maar veeleer om hoe het geschrevene werkt: ‘Dit gedicht is dood, zegt niet waarop de woorden slaan / zolang jij of iemand niet luidop leest wat hier staat; / deze woorden zijn dood tot jij verstaat, jij leest dat // tot niemand deze bevroren letters leest / weet geen hond, geen kat, zou geen mens ooit weten.’
Inghels lijkt mij voldoende in huis te hebben om zijn gedichten te laten leven.
Maarten Inghels
Tumult
Sandwich-reeks nr. 17
Van Gennep, Amsterdam, 2008
40 p./ € 12,50
Tumult
Sandwich-reeks nr. 17
Van Gennep, Amsterdam, 2008
40 p./ € 12,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant 2009/1