maandag 31 januari 2011
terugblik 59 (828/1000)
Vaak mag je in musea en op tentoonstellingen niet fotograferen. Als de maatregel met het beschermen van copyrights op de opgehangen werken te maken heeft, dan vind ik hem redelijk ridicuul. Alsof iemand zich in tijden van nooit geziene beeldproliferatie, bijvoorbeeld via Google Images, nog zou kunnen verrijken door fotografische opnamen van kunstwerken illegaal te verspreiden en alsof je voor een hoogwaardige reproductie niet een professionele opstelling met onder meer een aangepaste belichting en kleurkalibrering van doen zou hebben. Neen, het moet zijn dat men ervan uitgaat dat de meeste toestelbezitters de uitknop van hun flits niet weten staan en daarom maar meteen álle fotografie verbiedt. Het gevolg is wel dat serieuze fotografen een heel interessant biotoop wordt ontzegd. En met serieuze fotografen bedoel ik in dit geval zeker niet diegenen die vooral willen documenteren wat daar allemaal in dat museum wordt getoond om aan de thuiswacht te tonen wat ze zelf hebben gezien maar niet behoorlijk bekeken.
Op de overzichtstentoonstelling Paul Cézanne in Aix-en-Provence in de zomer van 2006 was fotograferen strikt verboden. Als het te doen was om het illegaal kopiëren van de tentoongestelde werken, was het een volstrekt overbodig verbod want het was er over de koppen lopen: de schilderijen en aquarellen van de meester van de diagonaal aangezette oranje, groene en bruine borstelstreek waren nauwelijks zichtbaar en behalve het kijkvee kon je daar eigenlijk niet veel vastleggen op ‘de gevoelige plaat’. En kijk, laat dit nu net de inhoud zijn van deze foto.
Opeens, tussen al dat gewemel en gewirwar door zag ik deze levensgrote foto van de man om wie het allemaal draaide. En ik drukte af. Vanuit de heup want het moest, omdat het dus niet mocht, onopvallend gebeuren. Het gevolg van deze manier van fotograferen, die ik nogal vaak beoefen, vaak ook op straat nu de mensen steeds nadrukkelijker geïrriteerd zijn vanwege het feit dat zowat iedereen naar de achterkant van zo’n digitaal cameraatje op het eind van zijn gestrekt voor zich uitgehouden arm staat te staren – het gevolg dus van deze manier van fotograferen is dat de cadrages niet altijd evenwichtig zijn, dat de horizonlijn niet altijd horizontaal is, en dat er wel al eens iemand of iets niet helemaal op staat. Deze nevenwerkingen kun je vaak nadelig noemen. Maar soms valt alles wél samen en vormt het schuins en tersluiks vastgelegde tafereel wel een beeld dat er mag zijn. En ten faveure van de fotograaf – wiens taak toch altijd méér is dan die druk op de knop, handeling die ook door het kleinste kind kan worden uitgevoerd – dient hier gezegd dat hij het onderwerp van zijn foto toch altijd moet gezíen hebben, en het liefst zeer snel, sneller dan om het even wie anders.
Dit zien en snél zien onderscheidt de fotograaf overigens van al wie met gestrekte arm enzovoort irriteert.
Hier is het resultaat uitermate gelukkig te noemen. Een oude man komt naar buiten met een stoel, kennelijk wil hij eens komen kijken naar al die gehypete drukte die voor zijn huis passeert. Wat is er aan de hand? Waar komen al die mensen voor? Waar komen zij naar kijken? Dat is niet meteen duidelijk: datgene waarnaar zij komen kijken blijft buiten beeld. Maar hém zien zij niet. Ik ben de enige die Cézanne opmerkt, hoe hij daar met zijn stoel, in zwart-wit en dus vanuit een andere tijd, in mijn blikveld opduikt. Er ontstaat tussen hem en mij een band; ik leg het verlangen vast om die man eens in betere omstandigheden te ontmoeten. Kunnen we niet iets afspreken? Hij zal toch nog wel een tweede stoel in huis hebben? Neem een stoel en zet u, lijkt die vriendelijke, oude, een beetje sjofele man mij te zeggen. Een uitnodigend gebaar, over de grenzen van tijd en ruimte heen.
Maar neen, het is te laat. Het gat tussen de mensen voor mij, dat het kader vormde waarin ik Cézanne heb gezien, sluit zich alweer. Ik moet meedrijven op de mensenstroom. Cézanne, ooit, en schijnbaar al even onverhoeds als nu door mij, door een andere fotograaf gevat, blijft achter. Op die foto aan de wand in zaal zoveel van deze massahappening. Maar ik heb hem toch ook mee. Hij bestaat op mijn manier op deze foto, die ik hier aan u toon.
gisteren en vandaag 30
Van gisteren wil ik onthouden dat ik een goede analyse las van Ludo De Witte over de toestand in Egypte, dat ik met S. en T. een goed gesprekje had over deze rubriek en dat ik met het openingswoord ‘dichter’ in het scrabbelen meteen 94 punten scoorde.
Vandaag moet ik voor mijn moeder naar de autokeuring en drukproeven van Poëziekrant corrigeren bij Karakters in Gent. Deze namiddag kan ik misschien even de stad in met S. en moet ik een vertaling afwerken. Vanavond komt G. eten.
Vandaag moet ik voor mijn moeder naar de autokeuring en drukproeven van Poëziekrant corrigeren bij Karakters in Gent. Deze namiddag kan ik misschien even de stad in met S. en moet ik een vertaling afwerken. Vanavond komt G. eten.
zondag 30 januari 2011
proza in huis 76-80
Molloy / Malone sterft / Naamloos
vertaling: Jacoba van Velde en F.C. Kuipers
458 p.
23 februari 1983, Leuven
910 frank
deel 1 gelezen tussen februari en mei 1983
77
Samuel BeckettNiet ik / Toen / Stappen
vertaling: Jacoba van Velde
De Bezige Bij, 1979
51 p.
28 december 1985, Leuven
220 frank
78
Samuel Beckett
Fin de partie
Les éditions du minuit, 1981
112 p.
18 mei 1984, Leuven
185 frank
eigen stempel en nummer (‘219’) in rode inkt; voorgedrukte, aan de uitgever geadresseerde antwoordpostkaart tussen de pp. 54 en 55
ongelezen
79
Samuel Beckett
The Expelled and Other Novellas
Penguin, 1980
93 p.
6 september 1992, Brugge
35 frank
eigen stempel en nummer (‘1021’) in rode inkt
ongelezen
80
Samuel Beckett
Verroeren
vertaling: Hugo Claus
De Bezige Bij, 1992
19 p.
30 maart 1992
250 frank
eigen stempel en nummer (‘961’) in rode inkt
ongelezen
driekleur 41
Naast de tafel staat de kolenkachel te snorren, daarop zingt een open blikken pan met zwarte thee. Naast de kachel staat de emmer met antraciet. Tur zegt: Gooi er maar wat kolen bij totdat ik je post heb gevonden.
Ik zoek in de emmer drie passende brokken, de vlam springt als een witte haas door een gele haas. Dan springt de gele door de witte, de hazen verscheuren elkaar en fluiten tweestemmig hasowee. Het vuur blaast hitte in mijn gezicht en het wachten angst. Ik doe het deurtje van de kachel dicht en Tur doet de kast dicht. Hij overhandigt mij een Rode Kruis-kaart.
Herta Müller, Ademschommel, 217
Ik zoek in de emmer drie passende brokken, de vlam springt als een witte haas door een gele haas. Dan springt de gele door de witte, de hazen verscheuren elkaar en fluiten tweestemmig hasowee. Het vuur blaast hitte in mijn gezicht en het wachten angst. Ik doe het deurtje van de kachel dicht en Tur doet de kast dicht. Hij overhandigt mij een Rode Kruis-kaart.
Herta Müller, Ademschommel, 217
gisteren en vandaag 29
Van gisteren wil ik onthouden dat ik domweg ontroerd was toen ik zag dat Kim Clijsters ontroerd was nadat ze de finale van de Australian Open had gewonnen, dat de zeelucht me genas, dat het C. na al die jaren nog spijt dat ze destijds niet een van haar studentinnen, wier resultaten echt niet voldoende waren, had ontraden om Romaanse filologie te gaan studeren, dat S. zei dat het haar veel moeite kost om zich de stemmen van overledenen voor de geest te halen en dat C. me vroeg om in een ‘aperitievenwinkel’ eens voor haar te zoeken naar een fles ‘Délice de Pêche’, een drankje dat volgens haar in Bourgondië wordt gedistilleerd.
Vandaag ben ik al heel vroeg op en wil ik schrijven, verder lezen in Het verslag van Brodeck, koken voor mijn moeder, deze namiddag een halfuurtje kijken naar het wereldkampioenschap veldrijden en misschien nog een wandeling maken.
Vandaag ben ik al heel vroeg op en wil ik schrijven, verder lezen in Het verslag van Brodeck, koken voor mijn moeder, deze namiddag een halfuurtje kijken naar het wereldkampioenschap veldrijden en misschien nog een wandeling maken.
zaterdag 29 januari 2011
gisteren en vandaag 28
Van gisteren wil ik me herinneren dat in Ryckevelde vele tientallen vinken als blaren uit de kale bomen waaiden, dat S. me zei dat Proust het woord ‘sadisme’ anders gebruikt dan wij gewoon zijn, en dat J. de jongens van de landbouwschool leert breien.
Vandaag gaan we naar De Panne: rusten en wandelen langs de zee.
Vandaag gaan we naar De Panne: rusten en wandelen langs de zee.
vrijdag 28 januari 2011
ferroviaire ervaring 30
Ik zorg er altijd voor dat ik mooi op tijd ben. Geen gehaast, geen zweet in de oksels, alles onder controle. Ik geniet van elke verplaatsing en vertrek op tijd. Wat is er mooier – in een station dan toch – dan een trein die op het afgesproken uur binnenrolt. Ik sta al klaar, stap met de eersten op en neemt alle tijd om me behaaglijk te installeren. Ik kies een plek uit waar nog niemand zit, want zo wil het de ongeschreven regel: tegenover iemand ga je pas zitten als alle compartimenten al bezet zijn, náást iemand als overal het tegenover is ingenomen.
Terwijl de trein het station van Brugge uitrijdt, neemt, puffend en ongetwijfeld bezweet, een graatmagere man tegenover mij plaats. Graatmager en grauw, hij ziet er niet wat je noemt gezond uit. En gelukkig ook al niet: hij blijft de hele rit triest voor zich uit staren.
In Gent stappen er, zoals altijd, een aantal mensen af maar er komen er veel meer bij. Alle tegenovers worden ingenomen, het is tijd voor de naasten. En zo geschiedt. Net op het ogenblik dat ik denk dat ik tot in Brussel zal kunnen blijven genieten van het comfort van een volledige duobank, komt naast mij een jongeman zitten. Naast de graatmagere en grauwe man tegenover mij was het zitje ook nog vrij, maar niet dus: de jongeman kiest ervoor om naast mij te zitten. Eén op twee, een mens moet daar geen kwaad opzet achter zoeken. En ik heb er ook niets tegen, hoor! Alleen, er is een probleempje. Deze man is niet graatmager maar integendeel enigszins zwaarlijvig. Nuja, hij is gewoon bijzonder dik, om niet te zeggen héél zwaar. En ook volumineus – maar dat gaat samen natuurlijk. Hij neemt méér dan alleen maar zijn zitje in: hij neemt het zijne in en, jawel, een deel van het mijne. Ik schuif wat meer op naar het venster maar voel meteen, anticiperend, dat ik dat, doordat ik nu enigszins scheef zit, in Brussel wellicht in mijn rug zal voelen.
Wat moet ik doen? De vrije plaats naast de trieste man tegenover mij lonkt, maar daar gaan zitten is zoveel als de obesitas van die jongen naast mij openlijk aan de kaak stellen. Dat zou toch niet beleefd zijn?
Bovendien kan ik nu, ook door het tafeltje tussen mij en de grauwe, nauwelijks weg: ik zit gevangen. Ik blijf dus maar in mijn nauwe hoekje zitten.
Wanneer in de Midi de magere man uitstapt, voel ik me verfrommeld als een kussensloop in een zak vol wasgoed en weeg ik de pro’s en con’s van de wellevendheidscode niet meer tegen elkaar af. In een reflex ga ik gewoon, plompweg, op de vrijgekomen tegenoverliggende bank zitten. Wat is het soms ingewikkeld beleefd te willen zijn.
Terwijl de trein het station van Brugge uitrijdt, neemt, puffend en ongetwijfeld bezweet, een graatmagere man tegenover mij plaats. Graatmager en grauw, hij ziet er niet wat je noemt gezond uit. En gelukkig ook al niet: hij blijft de hele rit triest voor zich uit staren.
In Gent stappen er, zoals altijd, een aantal mensen af maar er komen er veel meer bij. Alle tegenovers worden ingenomen, het is tijd voor de naasten. En zo geschiedt. Net op het ogenblik dat ik denk dat ik tot in Brussel zal kunnen blijven genieten van het comfort van een volledige duobank, komt naast mij een jongeman zitten. Naast de graatmagere en grauwe man tegenover mij was het zitje ook nog vrij, maar niet dus: de jongeman kiest ervoor om naast mij te zitten. Eén op twee, een mens moet daar geen kwaad opzet achter zoeken. En ik heb er ook niets tegen, hoor! Alleen, er is een probleempje. Deze man is niet graatmager maar integendeel enigszins zwaarlijvig. Nuja, hij is gewoon bijzonder dik, om niet te zeggen héél zwaar. En ook volumineus – maar dat gaat samen natuurlijk. Hij neemt méér dan alleen maar zijn zitje in: hij neemt het zijne in en, jawel, een deel van het mijne. Ik schuif wat meer op naar het venster maar voel meteen, anticiperend, dat ik dat, doordat ik nu enigszins scheef zit, in Brussel wellicht in mijn rug zal voelen.
Wat moet ik doen? De vrije plaats naast de trieste man tegenover mij lonkt, maar daar gaan zitten is zoveel als de obesitas van die jongen naast mij openlijk aan de kaak stellen. Dat zou toch niet beleefd zijn?
Bovendien kan ik nu, ook door het tafeltje tussen mij en de grauwe, nauwelijks weg: ik zit gevangen. Ik blijf dus maar in mijn nauwe hoekje zitten.
Wanneer in de Midi de magere man uitstapt, voel ik me verfrommeld als een kussensloop in een zak vol wasgoed en weeg ik de pro’s en con’s van de wellevendheidscode niet meer tegen elkaar af. In een reflex ga ik gewoon, plompweg, op de vrijgekomen tegenoverliggende bank zitten. Wat is het soms ingewikkeld beleefd te willen zijn.
gisteren en vandaag 28
Van gisteren wil ik mij herinneren dat M. vertelde dat ze over orka’s had gedroomd.
Vandaag moet ik een beetje vertalen maar heb ik toch ook tijd om te schrijven en een wandeling te maken.
Vandaag moet ik een beetje vertalen maar heb ik toch ook tijd om te schrijven en een wandeling te maken.
donderdag 27 januari 2011
reactie
ik vond die grap van Frank Focketyn ook 'out of the blue' en over herinneringen las ik een quote van Virginia Woolf: "I can only note that the past is beautiful because one never realises an emotion at the time. It expands later, and thus we don't have complete emotions about the present, only about the past." Naar mijn gevoel is dat een zeer Proustiaanse frase :)
groet
didier
groet
didier
facebookbericht 275
[als reactie op een notitie van Staf de Wilde]
nieuwe verkiezingen hebben enkel zin als de N-VA alle dubbelzinnigheid laat varen - zoniet krijgen we weer die paradox: veel meer mensen dan er separatisten zijn stemmen voor separatisme
wat mij stoort is dat men (Homans van de N-VA) nu zegt: 'er wordt niet geluisterd naar wat "de Vlaamse kiezer" wil'; dat is een tendentieuze veralgemenisering die alleen maar de polarisatie in de hand werkt
nieuwe verkiezingen hebben enkel zin als de N-VA alle dubbelzinnigheid laat varen - zoniet krijgen we weer die paradox: veel meer mensen dan er separatisten zijn stemmen voor separatisme
wat mij stoort is dat men (Homans van de N-VA) nu zegt: 'er wordt niet geluisterd naar wat "de Vlaamse kiezer" wil'; dat is een tendentieuze veralgemenisering die alleen maar de polarisatie in de hand werkt
gisteren en vandaag 26
Van gisteren wil ik onthouden dat ik de zalige uren tussen vijf en half acht bezig was met Proust, dat ik op de trein in een gesprekje met B. de herinnering opriep aan enkele magistrale fratsen van snookerspeler Ronnie O’Sullivan en dat in De Allerslimste Mens Ter Wereld Frank Focketyn erg geestig uit de hoek kwam met een grap over de echtscheidingen die hij ‘achter de rug’ heeft.
Vandaag moet ik werken en zal er wellicht niet veel ruimte zijn voor iets anders, behalve voor wat lectuur op de trein.
Vandaag moet ik werken en zal er wellicht niet veel ruimte zijn voor iets anders, behalve voor wat lectuur op de trein.
woensdag 26 januari 2011
Geen verloren tijd 21
I, 154-159
Geëxalteerd van het vele uren lezen, moet Marcel er soms eens uit, op zoek naar een uitlaatklep voor de talrijke lectuurimpressies. Hij komt tot ontnuchterende vaststellingen. Bijvoorbeeld dat de uiting Zut, zut, zut, zut (155:32; vertaald als een vreemd genoeg slechts driewerf herhaald ‘Ai’: ‘Ai, ai, ai’) niet toereikend is om opheldering te verschaffen nopens de verrukking die hij ervaart bij het zien van landschapselementen die, door het samenspel van weder- en lichtcondities, een schitterend spektakel opvoeren. Ook stelt hij vast dat de medemens, in casu een toevallig passerende norse boer, niet noodzakelijk geneigd is dezelfde genoegens te delen of daar open voor te staan. De boer verschilt daarin niet van Marcels vriendje met wie hij over de lectuur had willen praten maar die net zelf – met iemand anders – gepraat had en aan lezen toe was. Marcel besluit, zeer terecht: j’appris que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:39-41). Deze onmogelijkheid van simultaan esthetisch genieten creëert een vorm van zoete eenzaamheid en brengt een exaltation (156:9) teweeg, en deze wordt nog versterkt – en hier valt een nieuwe dimensie als het ware uit de lucht in Prousts redenatie; ik weet het, het is veel tegelijk – door het nogal lapidaire verlangen dat er plots, tijdens die postlecturale wandelingen, een boerenmeid zou opduiken que je pourrais serrer dans mes bras (156:12). Het protofantasma van de wilde boerendochter, als het ware. Het komt ons, mannen die tijdens eenzame boswandelingen heen en weer worden geslingerd tussen fijnbesnaarde poëzie en de grofste seksuele fantasma’s, zeer bekend voor.
Om maar te zeggen dat esthetica en erotica een onlosmakelijke alliantie aangaan – en ik geloof dat daar een grond van waarheid in zit. Het erotische verlangen zet zich af op de tijdens de wandeling waargenomen objecten die esthetische genoegens veroorzaken – en laat ons vooral niet vergeten dat de intensiteit van deze waarnemingen door de door de lectuur veroorzaakte exaltatie al werd aangezwengeld – waardoor de indruk die deze objecten maken nog heviger wordt. En dit, zo analyseert Proust, verhevigt nog eens, van de weeromstuit, het verlangen naar de vrouw dat, op zich genomen, misschien niet groot genoeg zou zijn geweest.
Hier ontstaat met andere woorden een ‘gevaarlijke’ cocktail van: lectuur, zintuiglijke indrukken, erotiek en – niet te vergeten! – gevoelige natuur. Sensualiteit en verbeelding versterken elkaar wederzijds, het resultaat is: grenzenloosheid: …mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tous les domaines de mon imagination, mon désir n’avait plus de limites (156:32-33 ; ‘…en daar mijn fantasie in contact met mijn ontwakende zinnen een nieuwe vlucht nam, en mijn zinnelijkheid tot in alle gebieden van mijn verbeelding doordrong, kende mijn verlangen geen grenzen meer’, vertaalt C.N. Lijsen niet helemaal accuraat).
De woorden zelfoverstijging en transcendentie en – waarom niet? – epifanie komen mij hier voor de geest.
En alsof dit nog niet genoeg is, voegt zich daarbij nog het gegeven dat het abstracte karakter van dit soort bespiegelingen als het ware in de bespiegelingen zelf wordt verdrongen door de kracht van het diepe geloof in de originaliteit (une foi profonde à l’originalité; 156:40), in ‘het individuele leven’ van de plek waar wij ons bevinden. Het beleefde esthetische genoegen is met andere woorden geen ijl en abstract en vrijblijvend spel, het gaat wel degelijk om deze indrukken, die we hier beleven, door toedoen van dit of dat (aanwijsbare of tastbare) object. Vandaar dat het idee dat de jonge Marcel zich vormt van die vrouw die hij zo graag in zijn armen zou nemen niet un exemplaire quelconque de ce type général: la femme (156:42-43) kan zijn, een soort van platoonse idee van ‘de’ vrouw, neen, het gaat om ‘een noodzakelijk en natuurlijk product van deze bodem’. Een vrouw van vlees en bloed, een dame met poten en oren, zeg maar. De jonge Marcel verbreekt het onderscheid tussen de aarde en haar bewoners niet – en hij is zich ervan bewust dat hij hierin verschilt van de volwassenen. In Roussainville verlangt hij naar een meisje van Roussainville, en hij zou in Parijs geen plezier kunnen beleven aan een meisje uit Méséglise. Voorwerp van verlangen en de omstandigheden waarin dat voorwerp zich presenteert, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omgekeerd kan ook niet ten volle van Roussainville worden genoten als er zich geen meisje van Roussainville presenteert! Zonder meisje kun je onmogelijk tot le trésor caché, la beauté profonde (157:18), la saveur profonde (157:21) van bijvoorbeeld het bos van Roussainville doordringen.
Proust (Marcel) gaat met die identificatie zelfs zo ver dat hij zich dat meisje voorstelt als met bladeren overdekt, zij is voor hem als een van de planten in dat bos, d’une espèce plus élevée (157:20-21), van een iets gesofistikeerdere soort dus. Deze plantenvrouw, of plantaardige vrouw, is het die Marcel in staat stelt in contact te treden met ‘de verborgen essentie van het land’. Maar zij is dus wel degelijk een individuele vrouw (deze en geen ander), zij is niet inwisselbaar voor anderen – zoals voor diegenen die in vrouwen slechts onderling inwisselbare instrumenten zien die dienen om zich een aan hen uitwendig genot te verschaffen. Neen, zegt de volwassen Proust, toen had ik nog de leeftijd waarin dat genot nog niet als het ware veruitwendigd en instrumenteel te verkrijgen was, het ging toen nog om een onmiddellijk genot, een genot dat slechts in en door de concrete, particuliere en onvervangbare strelingen van die concrete vrouw zelf te verkrijgen was. De vrouw was nog niet ‘herleid’ (réduit) à une notion générale qui les fait considérer dès lors comme les instruments interchangeables d’un plaisir toujours identique (157:30-32). Het genot wordt nog niet gezien als iets wat buiten de vrouw ligt, iets wat nu de oorzaak is van onrust en iets wat in de toekomst te verwerven valt, als een te bereiken doel. Neen, hier gaat het om een nog volledig immanent, kuis, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig verlangen. Waardoor Proust kan stellen: on ne pense pas à soi, on ne pense qu’à sortir de soi (157:37-38).
Helaas! De begeerde wilde boerendochters duiken nimmer op uit ginds struikgewas, er zijn geen plantfreules die het esthetische genoegen van een overgevoelig kind vermogen te intensifiëren. Die zijn er niet in Roussainville, niet in Méséglise, nergens niet! Het is zelfbegoocheling, naïef verlangen. De nimf als theoretische constructie van een overspannen kinderziel. In het kerkportaal wacht geen meisje, en achter de bomen van het bos van Roussainville al evenmin. Marcel keert onverrichterzake naar huis terug en hij acht het steeds onwaarschijnlijker dat het lot een dergelijke deerne op zijn weg zou deponeren. En dan nog, zo vraagt hij zich af, goochelend met bizarre werkwoordvormen: s’y fut-elle trouvée, d’ailleurs, eussé-je osé lui parler? (158:38) Ze zou mij als een gek hebben beschouwd, beseft Marcel, en het komt hem voor dat niemand anders die vreemde verlangens deelt die hem bezighouden: je cessais de croire partagés par d’autres êtres, de croire vrais en dehors de moi, les désirs que je formais pendant ces promenades et qui ne se réalisent pas (158:40-42). Hij begint zich een idee te vormen van het wereldvreemde, onrealistische karakter van zijn temperament en van zijn verlangens. En dit beseft onttovert meteen de natuur en de werkelijkheid qui dès lors perdait tout charme et toute signification et n’était plus à ma vie qu’un cadre conventionnel (159:3-4).
De volledige lectuur is na te lezen op de blog Rechercheur.
Geëxalteerd van het vele uren lezen, moet Marcel er soms eens uit, op zoek naar een uitlaatklep voor de talrijke lectuurimpressies. Hij komt tot ontnuchterende vaststellingen. Bijvoorbeeld dat de uiting Zut, zut, zut, zut (155:32; vertaald als een vreemd genoeg slechts driewerf herhaald ‘Ai’: ‘Ai, ai, ai’) niet toereikend is om opheldering te verschaffen nopens de verrukking die hij ervaart bij het zien van landschapselementen die, door het samenspel van weder- en lichtcondities, een schitterend spektakel opvoeren. Ook stelt hij vast dat de medemens, in casu een toevallig passerende norse boer, niet noodzakelijk geneigd is dezelfde genoegens te delen of daar open voor te staan. De boer verschilt daarin niet van Marcels vriendje met wie hij over de lectuur had willen praten maar die net zelf – met iemand anders – gepraat had en aan lezen toe was. Marcel besluit, zeer terecht: j’appris que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:39-41). Deze onmogelijkheid van simultaan esthetisch genieten creëert een vorm van zoete eenzaamheid en brengt een exaltation (156:9) teweeg, en deze wordt nog versterkt – en hier valt een nieuwe dimensie als het ware uit de lucht in Prousts redenatie; ik weet het, het is veel tegelijk – door het nogal lapidaire verlangen dat er plots, tijdens die postlecturale wandelingen, een boerenmeid zou opduiken que je pourrais serrer dans mes bras (156:12). Het protofantasma van de wilde boerendochter, als het ware. Het komt ons, mannen die tijdens eenzame boswandelingen heen en weer worden geslingerd tussen fijnbesnaarde poëzie en de grofste seksuele fantasma’s, zeer bekend voor.
Om maar te zeggen dat esthetica en erotica een onlosmakelijke alliantie aangaan – en ik geloof dat daar een grond van waarheid in zit. Het erotische verlangen zet zich af op de tijdens de wandeling waargenomen objecten die esthetische genoegens veroorzaken – en laat ons vooral niet vergeten dat de intensiteit van deze waarnemingen door de door de lectuur veroorzaakte exaltatie al werd aangezwengeld – waardoor de indruk die deze objecten maken nog heviger wordt. En dit, zo analyseert Proust, verhevigt nog eens, van de weeromstuit, het verlangen naar de vrouw dat, op zich genomen, misschien niet groot genoeg zou zijn geweest.
Hier ontstaat met andere woorden een ‘gevaarlijke’ cocktail van: lectuur, zintuiglijke indrukken, erotiek en – niet te vergeten! – gevoelige natuur. Sensualiteit en verbeelding versterken elkaar wederzijds, het resultaat is: grenzenloosheid: …mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tous les domaines de mon imagination, mon désir n’avait plus de limites (156:32-33 ; ‘…en daar mijn fantasie in contact met mijn ontwakende zinnen een nieuwe vlucht nam, en mijn zinnelijkheid tot in alle gebieden van mijn verbeelding doordrong, kende mijn verlangen geen grenzen meer’, vertaalt C.N. Lijsen niet helemaal accuraat).
De woorden zelfoverstijging en transcendentie en – waarom niet? – epifanie komen mij hier voor de geest.
En alsof dit nog niet genoeg is, voegt zich daarbij nog het gegeven dat het abstracte karakter van dit soort bespiegelingen als het ware in de bespiegelingen zelf wordt verdrongen door de kracht van het diepe geloof in de originaliteit (une foi profonde à l’originalité; 156:40), in ‘het individuele leven’ van de plek waar wij ons bevinden. Het beleefde esthetische genoegen is met andere woorden geen ijl en abstract en vrijblijvend spel, het gaat wel degelijk om deze indrukken, die we hier beleven, door toedoen van dit of dat (aanwijsbare of tastbare) object. Vandaar dat het idee dat de jonge Marcel zich vormt van die vrouw die hij zo graag in zijn armen zou nemen niet un exemplaire quelconque de ce type général: la femme (156:42-43) kan zijn, een soort van platoonse idee van ‘de’ vrouw, neen, het gaat om ‘een noodzakelijk en natuurlijk product van deze bodem’. Een vrouw van vlees en bloed, een dame met poten en oren, zeg maar. De jonge Marcel verbreekt het onderscheid tussen de aarde en haar bewoners niet – en hij is zich ervan bewust dat hij hierin verschilt van de volwassenen. In Roussainville verlangt hij naar een meisje van Roussainville, en hij zou in Parijs geen plezier kunnen beleven aan een meisje uit Méséglise. Voorwerp van verlangen en de omstandigheden waarin dat voorwerp zich presenteert, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omgekeerd kan ook niet ten volle van Roussainville worden genoten als er zich geen meisje van Roussainville presenteert! Zonder meisje kun je onmogelijk tot le trésor caché, la beauté profonde (157:18), la saveur profonde (157:21) van bijvoorbeeld het bos van Roussainville doordringen.
Proust (Marcel) gaat met die identificatie zelfs zo ver dat hij zich dat meisje voorstelt als met bladeren overdekt, zij is voor hem als een van de planten in dat bos, d’une espèce plus élevée (157:20-21), van een iets gesofistikeerdere soort dus. Deze plantenvrouw, of plantaardige vrouw, is het die Marcel in staat stelt in contact te treden met ‘de verborgen essentie van het land’. Maar zij is dus wel degelijk een individuele vrouw (deze en geen ander), zij is niet inwisselbaar voor anderen – zoals voor diegenen die in vrouwen slechts onderling inwisselbare instrumenten zien die dienen om zich een aan hen uitwendig genot te verschaffen. Neen, zegt de volwassen Proust, toen had ik nog de leeftijd waarin dat genot nog niet als het ware veruitwendigd en instrumenteel te verkrijgen was, het ging toen nog om een onmiddellijk genot, een genot dat slechts in en door de concrete, particuliere en onvervangbare strelingen van die concrete vrouw zelf te verkrijgen was. De vrouw was nog niet ‘herleid’ (réduit) à une notion générale qui les fait considérer dès lors comme les instruments interchangeables d’un plaisir toujours identique (157:30-32). Het genot wordt nog niet gezien als iets wat buiten de vrouw ligt, iets wat nu de oorzaak is van onrust en iets wat in de toekomst te verwerven valt, als een te bereiken doel. Neen, hier gaat het om een nog volledig immanent, kuis, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig verlangen. Waardoor Proust kan stellen: on ne pense pas à soi, on ne pense qu’à sortir de soi (157:37-38).
Helaas! De begeerde wilde boerendochters duiken nimmer op uit ginds struikgewas, er zijn geen plantfreules die het esthetische genoegen van een overgevoelig kind vermogen te intensifiëren. Die zijn er niet in Roussainville, niet in Méséglise, nergens niet! Het is zelfbegoocheling, naïef verlangen. De nimf als theoretische constructie van een overspannen kinderziel. In het kerkportaal wacht geen meisje, en achter de bomen van het bos van Roussainville al evenmin. Marcel keert onverrichterzake naar huis terug en hij acht het steeds onwaarschijnlijker dat het lot een dergelijke deerne op zijn weg zou deponeren. En dan nog, zo vraagt hij zich af, goochelend met bizarre werkwoordvormen: s’y fut-elle trouvée, d’ailleurs, eussé-je osé lui parler? (158:38) Ze zou mij als een gek hebben beschouwd, beseft Marcel, en het komt hem voor dat niemand anders die vreemde verlangens deelt die hem bezighouden: je cessais de croire partagés par d’autres êtres, de croire vrais en dehors de moi, les désirs que je formais pendant ces promenades et qui ne se réalisent pas (158:40-42). Hij begint zich een idee te vormen van het wereldvreemde, onrealistische karakter van zijn temperament en van zijn verlangens. En dit beseft onttovert meteen de natuur en de werkelijkheid qui dès lors perdait tout charme et toute signification et n’était plus à ma vie qu’un cadre conventionnel (159:3-4).
De volledige lectuur is na te lezen op de blog Rechercheur.
gisteren en vandaag 25
Van gisteren wil ik onthouden dat ik kennismaakte met Norma Watersons versie van The Holland hankerchief, dat ik een zeer hevige opstoot voelde van verlangen naar zon, warmte en droogte, en dat ik het wreed vond te moeten vernemen dat twee dagen nadat in Bergen een brandweerman stierf bij het blussen van een door een misnoegde discotheekganger aangestoken brand, er in de Maas een duiker is omgekomen bij het zoeken naar twee verdronken meisjes.
Vandaag moet ik werken en vanavond zal ik wel weer niet kunnen weerstaan aan de al bij al niet zo urgente behoefte om op tv naar De Allerslimste Mens Ter Wereld te kijken.
Vandaag moet ik werken en vanavond zal ik wel weer niet kunnen weerstaan aan de al bij al niet zo urgente behoefte om op tv naar De Allerslimste Mens Ter Wereld te kijken.
dinsdag 25 januari 2011
driekleur 40
Het waren tafeltjes van niets, maar ze hield van de aluminiumachtige glans van het blad, het tasje stak er mooi tegen af, en het rood en goud van het pakje kleurde bij de ring van Annabelle die hij haar gegeven had. Aan haar handen besteedde ze altijd veel aandacht. Het waren oude witte handen, dat wist ze ook wel, maar als je je nagels goed lakte vielen die dunne blauwe aderen niet zo op, en als je je hand dan zo tussen het tasje en het pakje legde kon je er met genoegen naar kijken. Vroeger had haar dat nooit zoveel kunnen schelen, maar nu ze alle tijd van de wereld had waren die dingen belangrijk geworden. Luis verscheen aan het tafeltje. Hij had eren schoon bruin hemd aan. Die bruine hemden waren een deel van zijn uniform, hij droeg nooit iets anders. Ze wist dat hij geen vrouw had, maar de hemden waren altijd goed gestreken. Zwarte broek, altijd. Zwarte schoenen.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 94-95
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 94-95
gisteren en vandaag 24
Van gisteren wil ik me herinneren dat W., ondanks de oogoperatie die hij vorige week onderging, toch naar de leesclub over Herta Müllers Ademschommel kwam en dat mede door zijn inbreng het een heel geslaagde leesclubbijeenkomst werd, dat er op het Stil Ende al zwanen aan het baltsen zijn en dat mijn moeder het slachtoffer lijkt te zijn geworden van een juwelendiefstal.
Vandaag moet ik werken.
Vandaag moet ik werken.
maandag 24 januari 2011
wolken 5-8
Herta Müller, Ademschommel
5
Ik kijk omhoog, daarboven stille zomerwatten, het borduursel van de wolken. (88)
6
En de wolken waren allemaal gesmolten van de ene dag op de andere. (136)
7
De binnenplaats van het kamp is een leeg dorp in de zon, de punten van de wolken zijn vuur. (209)
8
De zwaluwen vlogen achter hun honger aan, vlak voordat de nacht kwam, de bomen waren al donker getand, de wolken rood belopen. (249)
5
Ik kijk omhoog, daarboven stille zomerwatten, het borduursel van de wolken. (88)
6
En de wolken waren allemaal gesmolten van de ene dag op de andere. (136)
7
De binnenplaats van het kamp is een leeg dorp in de zon, de punten van de wolken zijn vuur. (209)
8
De zwaluwen vlogen achter hun honger aan, vlak voordat de nacht kwam, de bomen waren al donker getand, de wolken rood belopen. (249)
gisteren en vandaag 23
Van gisteren wil ik onthouden dat L. zegt dat ze opnieuw energie heeft om plannen te maken, dat Bart Moeyaert op facebook ‘vind ik leuk’ aanvinkte bij mijn tekst over Cees Nootebooms ’s Nachts komen de vossen en dat enkele jonge mensen er in geslaagd zijn om in Brussel 30.000 mensen te verzamelen om duidelijk te maken dat het nu echt wel tijd wordt dat er een regering komt: het zal mij leren om vaak te ongenuanceerd negatief te denken over de jongeren.
Vandaag moet ik, voor de middag, werken aan Poëziekrant en de leesclub van deze namiddag voorbereiden: Ademschommel van Herta Müller. Vanavond komt G. eten en zou ik kunnen gaan tekenen bij B. Dan zie ik misschien L., zodat ik hem eindelijk zijn verjaardagscadeau kan overhandigen.
Vandaag moet ik, voor de middag, werken aan Poëziekrant en de leesclub van deze namiddag voorbereiden: Ademschommel van Herta Müller. Vanavond komt G. eten en zou ik kunnen gaan tekenen bij B. Dan zie ik misschien L., zodat ik hem eindelijk zijn verjaardagscadeau kan overhandigen.
zondag 23 januari 2011
baraque lecture 85
In het eerste verhaal van het zowel inhoudelijk als vormelijk en stilistisch sublieme ’s Nachts komen de vossen van Cees Nooteboom blikt de protagonist terug op een liefde van veertig jaar her. Zij is dood, hij zit op de kade van de Riva degli Schiavoni naar een foto te staren waarop een eerdere editie van hemzelf te zien is in het gezelschap van de persoon die zij toen was. De foto is gemaakt op dezelfde plaats waar hij nu zit en vormt de aanleiding voor een terugblik. Uiteindelijk gooit de protagonist zijn door haar aan hem terugbezorgde en niet meer door hem herlezen liefdesbrieven in de Laguna di Venezia. Hij ‘keek naar de wiegende witte papiertjes die langzaam in het assige, avondkleurige water wegdreven, tot er een gondel voorbijkwam en hij ze niet meer zag’.
Het verdwijnen wordt niet tegengehouden. Zelfs niet gecontesteerd. Elders in de verhalenbundel wordt nog meer in het water gegooid: onder meer foto’s van de ook alweer bijna helemaal in het niets verdwenen, lang geleden gestorven geliefde Arielle. Dat gebeurt aan een zee, en tegen die zee in staat Heinz, ten dode opgeschreven (zoals wij allemaal), op een gegeven ogenblik te zingen. ‘Hij zong met de wind mee, het was meer juichen dan zingen.’ Maar Heinz zingt niet luid genoeg om gehoord te worden, er staat een stevige bries, het water beukt tegen de rotsen aan, ‘de natuur speelde op honderd orgels tegelijk’. Datzelfde motief, het – vruchteloos en eenzaam en desalniettemin – tegen de wind in tegen de zee staan schreeuwen, duikt ook op in het laatste verhaal, ‘Het verste punt’.
Razernij, schuim dat tegen de rotsen slaat en even rechtop tegen de grauwe lucht lijkt te staan tot het weer instort en in het zwart verdwijnt dat zich terugtrekt om opnieuw en nog wilder aan te vallen. Zweepslagen, het geschreeuw van reuzen. Dat is waarvoor ik kom, voor dat schreeuwen. Eerst durf ik nog niet – ik weet dat er niemand is die me kan zien of horen – maar dan begin ik terug te schreeuwen, in het begin nog ingehouden zodat ik mezelf niet kan horen, dan luider en luider, ik schreeuw tegen het schreeuwen, ik krijs harder dan honderd meeuwen, ik schreeuw tegen de doden die daar verdronken zijn, ik roep naar ze en zij roepen terug, ik weet dat ik in die diepte zou willen verdwijnen, verloren in die zwaaiende beweging, en ik weet dat het niet kan, dat het dansen voorbij is, dat ik weer de lange weg terug zal lopen, achternagejaagd door de zweepslagen van de wind, gegeseld omdat ik weer te klein ben gebleven.
Dat laatste verhaal telt nauwelijks drie bladzijden en elk woord erin telt. Het is puntgaaf, perfect.
De afzink van een hoge rots naar beneden, naar de zee die buldert en raast, die documenten en uiteindelijk ons in zich opneemt, is een motief dat ook aanwezig is in het verhaal ‘Onweer’. Een man die net ruzie maakte met zijn vrouw, is van zijn restauranttafeltje opgestaan en naar het pad gegaan dat hem naar beneden, naar de zee moet voeren. Hij wordt dodelijk getroffen door de bliksem die zijn vrouw daarnet nog met een digitaal cameraatje probeerde vast te leggen, een steriele vorm van ‘creatief bezigzijn’. Rosita en Rudolf zijn getuige van dit incident en kunnen pas nadat politie en ambulanciers hun werk hebben gedaan de plek verlaten. Rudolf is beeldhouwer. Op weg naar huis doet hij Rosita even wachten want hij heeft een tak gezien met een interessante vorm. ‘Er zat een vreemde knik in, zoals iemand die op de grond ligt en zijn benen heeft opgetrokken.’ Rudolf stapt uit de auto, maakt de tak, die nog met wortels in de grond vastzit, los en neemt hem mee. Om te verwerken in, of tot, een sculptuur. Hij maakt er kunst van. Het contrast met dat dwaze bliksems fotograferen is schril.
In elk verhaal van ’s Nachts komen de vossen is de dood aanwezig. De dood al in het leven, de dood die pas na het sterven, wanneer de laatste sporen zijn opgedroogd, versnipperd, verdwenen en vergeten, definitief wordt. In weerwil van zijn thematiek klinkt Nooteboom, zelf ook niet meer van de jongsten, niet somber of gedeprimeerd. Dat uitstel, het nog even rondwaren als geest of schim, kun je zelf bewerkstelligen. En bovendien, zegt hij in de laatste zinnen van zijn laatste verhaal, kun je de dood in de ogen kijken. Je hebt er een afspraak mee. Dat betekent dat je een eigen stem hebt. Daarmee kun je tegen de branding in schreeuwen. Die branding kun je niet tegenhouden of keren – maar misschien word je toch gehoord. Nog even.
Het verdwijnen wordt niet tegengehouden. Zelfs niet gecontesteerd. Elders in de verhalenbundel wordt nog meer in het water gegooid: onder meer foto’s van de ook alweer bijna helemaal in het niets verdwenen, lang geleden gestorven geliefde Arielle. Dat gebeurt aan een zee, en tegen die zee in staat Heinz, ten dode opgeschreven (zoals wij allemaal), op een gegeven ogenblik te zingen. ‘Hij zong met de wind mee, het was meer juichen dan zingen.’ Maar Heinz zingt niet luid genoeg om gehoord te worden, er staat een stevige bries, het water beukt tegen de rotsen aan, ‘de natuur speelde op honderd orgels tegelijk’. Datzelfde motief, het – vruchteloos en eenzaam en desalniettemin – tegen de wind in tegen de zee staan schreeuwen, duikt ook op in het laatste verhaal, ‘Het verste punt’.
Razernij, schuim dat tegen de rotsen slaat en even rechtop tegen de grauwe lucht lijkt te staan tot het weer instort en in het zwart verdwijnt dat zich terugtrekt om opnieuw en nog wilder aan te vallen. Zweepslagen, het geschreeuw van reuzen. Dat is waarvoor ik kom, voor dat schreeuwen. Eerst durf ik nog niet – ik weet dat er niemand is die me kan zien of horen – maar dan begin ik terug te schreeuwen, in het begin nog ingehouden zodat ik mezelf niet kan horen, dan luider en luider, ik schreeuw tegen het schreeuwen, ik krijs harder dan honderd meeuwen, ik schreeuw tegen de doden die daar verdronken zijn, ik roep naar ze en zij roepen terug, ik weet dat ik in die diepte zou willen verdwijnen, verloren in die zwaaiende beweging, en ik weet dat het niet kan, dat het dansen voorbij is, dat ik weer de lange weg terug zal lopen, achternagejaagd door de zweepslagen van de wind, gegeseld omdat ik weer te klein ben gebleven.
Dat laatste verhaal telt nauwelijks drie bladzijden en elk woord erin telt. Het is puntgaaf, perfect.
De afzink van een hoge rots naar beneden, naar de zee die buldert en raast, die documenten en uiteindelijk ons in zich opneemt, is een motief dat ook aanwezig is in het verhaal ‘Onweer’. Een man die net ruzie maakte met zijn vrouw, is van zijn restauranttafeltje opgestaan en naar het pad gegaan dat hem naar beneden, naar de zee moet voeren. Hij wordt dodelijk getroffen door de bliksem die zijn vrouw daarnet nog met een digitaal cameraatje probeerde vast te leggen, een steriele vorm van ‘creatief bezigzijn’. Rosita en Rudolf zijn getuige van dit incident en kunnen pas nadat politie en ambulanciers hun werk hebben gedaan de plek verlaten. Rudolf is beeldhouwer. Op weg naar huis doet hij Rosita even wachten want hij heeft een tak gezien met een interessante vorm. ‘Er zat een vreemde knik in, zoals iemand die op de grond ligt en zijn benen heeft opgetrokken.’ Rudolf stapt uit de auto, maakt de tak, die nog met wortels in de grond vastzit, los en neemt hem mee. Om te verwerken in, of tot, een sculptuur. Hij maakt er kunst van. Het contrast met dat dwaze bliksems fotograferen is schril.
In elk verhaal van ’s Nachts komen de vossen is de dood aanwezig. De dood al in het leven, de dood die pas na het sterven, wanneer de laatste sporen zijn opgedroogd, versnipperd, verdwenen en vergeten, definitief wordt. In weerwil van zijn thematiek klinkt Nooteboom, zelf ook niet meer van de jongsten, niet somber of gedeprimeerd. Dat uitstel, het nog even rondwaren als geest of schim, kun je zelf bewerkstelligen. En bovendien, zegt hij in de laatste zinnen van zijn laatste verhaal, kun je de dood in de ogen kijken. Je hebt er een afspraak mee. Dat betekent dat je een eigen stem hebt. Daarmee kun je tegen de branding in schreeuwen. Die branding kun je niet tegenhouden of keren – maar misschien word je toch gehoord. Nog even.
proza in huis 71-75
71
Samuel Beckett
Footfalls
Faber, 1977 (2de druk)
13 p.
2 oktober 1992, Brugge
50 frank
eigen stempel en nummer (‘1041’) in rode inkt
ongelezen
72
Samuel Beckett
Het beeld
vertaling: Karina van Santen en Martine Vosmaer
De Bezige Bij, 1992
13 p.
30 maart 1992, Brussel
250 frank
eigen stempel en nummer (‘962’) in rode inkt
ongelezen
73
Samuel Beckett
Murphy
Picador, 1973 (6de druk)
158 p.
20 juni 1985, Leuven
288 p.
eigen stempel en nummer (‘328’) in rode inkt; de notatie van de op de pp. 136 en 137 weergegeven schaakpartij is met potlood aangevuld met de Nederlandse notatie
(een ander exemplaar) gelezen in januari 1983
74
Samuel Beckett
Droom van matig tot mooie vrouwen
vertaling: Anneke Brassinga
De Bezige Bij, 2000
272 p.
geen datum van verwerving
?
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
75
Samuel Beckett
I can’t go on, I’ll go on
(bloemlezing)
Grove Press, 1977
621 p.
13 april 1983, Leuven
225 frank
eigen stempel en nummer (‘112’) in rode inkt
gedeeltelijk gelezen (Waiting for Godot in december 1983 naar aanleiding van de opvoering op 12 december 1983 in Leuven met Julien Schoenaerts en Jo De Meyere; Krapp’s Last Tape in november 1984 naar aanleiding van de opvoering in Leuven op 27 november 1984 in Leuven met Luc Philips)
Samuel Beckett
Footfalls
Faber, 1977 (2de druk)
13 p.
2 oktober 1992, Brugge
50 frank
eigen stempel en nummer (‘1041’) in rode inkt
ongelezen
72
Samuel Beckett
Het beeld
vertaling: Karina van Santen en Martine Vosmaer
De Bezige Bij, 1992
13 p.
30 maart 1992, Brussel
250 frank
eigen stempel en nummer (‘962’) in rode inkt
ongelezen
73
Samuel Beckett
Murphy
Picador, 1973 (6de druk)
158 p.
20 juni 1985, Leuven
288 p.
eigen stempel en nummer (‘328’) in rode inkt; de notatie van de op de pp. 136 en 137 weergegeven schaakpartij is met potlood aangevuld met de Nederlandse notatie
(een ander exemplaar) gelezen in januari 1983
74
Samuel Beckett
Droom van matig tot mooie vrouwen
vertaling: Anneke Brassinga
De Bezige Bij, 2000
272 p.
geen datum van verwerving
?
geen bijzondere kenmerken
ongelezen
75
Samuel Beckett
I can’t go on, I’ll go on
(bloemlezing)
Grove Press, 1977
621 p.
13 april 1983, Leuven
225 frank
eigen stempel en nummer (‘112’) in rode inkt
gedeeltelijk gelezen (Waiting for Godot in december 1983 naar aanleiding van de opvoering op 12 december 1983 in Leuven met Julien Schoenaerts en Jo De Meyere; Krapp’s Last Tape in november 1984 naar aanleiding van de opvoering in Leuven op 27 november 1984 in Leuven met Luc Philips)
gisteren en vandaag 22
Van gisteren wil ik mij het plezier herinneren waarmee ik de coq-au-vin klaarmaakte die dan ’s avonds G., G., G., M.-J. en S. zo smaakte, en ik wil ook onthouden dat ik nog eens ‘De sigarenwinkel’ voorlas en daar helemaal in wegzonk.
Vandaag kan ik lezen en schrijven zoveel ik wil, maar ik zou toch ook eens naar buiten willen voor een wandeling of een fietsritje.
Vandaag kan ik lezen en schrijven zoveel ik wil, maar ik zou toch ook eens naar buiten willen voor een wandeling of een fietsritje.
zaterdag 22 januari 2011
wolken 1-4
Cees Nooteboom, ‘s Nachts komen de vossen
1
Er moest een taal zijn, dat had hij ooit gezegd, om alle wolkensoorten te beschrijven. (30)
2
De wolken waren loodgrijs geworden, zware massa’s die over het groen van de oleasters hingen alsof ze die wilden verzwelgen. (30)
3
Ik weet precies wat de zee beweert, zei hij dan, maar hij zei nooit wat dat was. Ze hield van het geluid. Het paste vandaag bij de wolken, grote, dikke, vette gevaartes. (93)
4
Onweerswolken, maar daartussenin lichtplekken, dan licht het stenen landschap op in een vreemde gloed. (156)
1
Er moest een taal zijn, dat had hij ooit gezegd, om alle wolkensoorten te beschrijven. (30)
2
De wolken waren loodgrijs geworden, zware massa’s die over het groen van de oleasters hingen alsof ze die wilden verzwelgen. (30)
3
Ik weet precies wat de zee beweert, zei hij dan, maar hij zei nooit wat dat was. Ze hield van het geluid. Het paste vandaag bij de wolken, grote, dikke, vette gevaartes. (93)
4
Onweerswolken, maar daartussenin lichtplekken, dan licht het stenen landschap op in een vreemde gloed. (156)
mijn woordenboek 298
AMFIBIEVOERTUIG
Wat kun je nu in godsnaam over een ‘amfibievoertuig’ schrijven? Als je in Vlaanderen bent opgegroeid in de late jaren zestig, begin zeventig: dit.
Acteur Senne Rouffaer was toen rond de veertig – maar is inmiddels alweer bijna vijf jaar dood. De plechtstatigheid waarmee hij toen mysteriën oploste, zal nu bij geen enkele jongeling nog imitatiedrang opwekken. Hij stapte in een auto, die een boot werd. Dat alleen al, toen: tover, betovering. Nu werkt het op de lachspieren. Het is camp geworden. Geen kind dat er nog naar om zou kijken, laat staan dat er op woensdagmiddag reikhalzend naar zou worden uitgekeken. Reikhalzend, wat een archaïsch woord.
Ik herinner me kapitein Zeppos. Niet die van de heruitzendingen of van de geforceerd-nostalgische marathonsessies waarbij alle afleveringen in één keer konden worden uitgezeten, maar de originele. Toen hij rechtopstaand in zijn autoboot resoluut de oplossing van het mysterie tegemoetvoer. Moedig en edelmoedig. Bedaard en onvervaard.
Wat kun je nu in godsnaam over een ‘amfibievoertuig’ schrijven? Als je in Vlaanderen bent opgegroeid in de late jaren zestig, begin zeventig: dit.
Bij het woord ‘amfibievoertuig’ komt mij maar één iets voor ogen: de auto van kapitein Zeppos. (De naam alleen al: Zeppos. Het avontuur, het geheim, de bravoure. De Z van Zorro en dan nog eens een epos erbij.) Kapitein Zeppos, van het gelijknamige televisiejeugdfeuilleton, reed, nog in zwart-wit, met een open auto die niet alleen een open auto was maar ook, te gelegener tijd, een boot en dus een amfibievoertuig. Hij reed, via een altijd, vreemd genoeg, ter beschikking staand hellend vlak, wanneer de ontwikkeling van het verhaal het vereiste, regelrecht het kanaal in om in een van zijn talloze strijden een van zijn talloze vijanden achterna te zitten of anderszins een verplaatsing te maken die een gunstige afwikkeling van de plot ten goede kwam.
Acteur Senne Rouffaer was toen rond de veertig – maar is inmiddels alweer bijna vijf jaar dood. De plechtstatigheid waarmee hij toen mysteriën oploste, zal nu bij geen enkele jongeling nog imitatiedrang opwekken. Hij stapte in een auto, die een boot werd. Dat alleen al, toen: tover, betovering. Nu werkt het op de lachspieren. Het is camp geworden. Geen kind dat er nog naar om zou kijken, laat staan dat er op woensdagmiddag reikhalzend naar zou worden uitgekeken. Reikhalzend, wat een archaïsch woord.
Ik herinner me kapitein Zeppos. Niet die van de heruitzendingen of van de geforceerd-nostalgische marathonsessies waarbij alle afleveringen in één keer konden worden uitgezeten, maar de originele. Toen hij rechtopstaand in zijn autoboot resoluut de oplossing van het mysterie tegemoetvoer. Moedig en edelmoedig. Bedaard en onvervaard.
proza in huis 66-70
66
Georges Bataille
Arena, 1996
317 p.
67
Henry Bauchau
Le Boulevard périphérique
Actes Sud (Babel 972), 2008
257 p.
24 juli 2010, Arles
7,50 euro
uitnodigingskaart voor de tentoonstelling ‘Nuit Américaine / Stills’ van Peter De Bruyne in 44 Gallery, Brugge als bladwijzer tussen pp. 90 en 91
gedeeltelijk gelezen
68
Charles Baudelaire
Les Paradis artificiels
Gallimard (Livre de Poche 1326), 1970
253 p.
19 oktober 1990
0
ongelezen
69Charles Baudelaire
Arm België
vertaling: Joyce & Co
De Arbeiderspers, 1975
213 p.
1 april 1995, Brugge
260 frank
eigen stempel en nummer (‘1440’) in rode inkt
gedeeltelijk gelezen
70
Charles Baudelaire
Le Spleen de Paris
R. Simon, z.d.
239 p.
15 december 1983
Georges Bataille
Het onmogelijke
vertaling: Jan Versteeg
Arena, 1996
317 p.
geen datum van verwerving
0
Henry Bauchau
Le Boulevard périphérique
Actes Sud (Babel 972), 2008
257 p.
24 juli 2010, Arles
7,50 euro
gedeeltelijk gelezen
68
Charles Baudelaire
Les Paradis artificiels
Gallimard (Livre de Poche 1326), 1970
253 p.
19 oktober 1990
0
op de titelbladzijde signaturen van vorige eigenaren: in potlood ‘Kristoffel mei 82’, in blauwe inkt ‘Lascidi Wasneddine [moeilijk leesbaar]’ met daardoorheen in zwarte inkt een schuine streep en vervolgens met dezelfde zwarte inkt: ‘B. De Cock 70’; achterin, op p. 254 tegenover de inhoudstafel, in hetzelfde handschrift als dat van ‘Lascidi Wasneddine’: ‘Lascidi Wasneddine [opnieuw moeilijk leesbaar] / Autodidacte / depuis que je suis / fatigué de chercher / j’ai appris à trouver / et depuis qu’un / vent s’est opposé / A moi je … [onleesbaar] voilé / avec touts les nuits’; tussen de pp. 120 en 121 een ’25 jaar Knack’-bladwijzer (met tekeningen van ian aan de ene zijde en Van Depitte aan de andere zijde) en tussen de pp. 184 en 185 twee uit een aan mij geadresseerde envelop uitgeknipte, in Gent anno 19** [datum onleesbaar] afgestempelde postzegels van 16 frank, voorstellende Filips de Schone
ongelezen
69
Arm België
vertaling: Joyce & Co
De Arbeiderspers, 1975
213 p.
1 april 1995, Brugge
260 frank
eigen stempel en nummer (‘1440’) in rode inkt
gedeeltelijk gelezen
70
Charles Baudelaire
Le Spleen de Paris
R. Simon, z.d.
239 p.
15 december 1983
100 frank
ongelezen
gisteren en vandaag 21 / de dingen 43
Nancy Calmeyn, Jonge spreeuw |
Vandaag heb ik een vrije dag en kan ik doen wat ik wil: lezen, schrijven, fietsen, de stad ingaan – maar ik moet wel op tijd beginnen aan de voorbereidingen voor deze avond: G., G., G. en M.-J. komen eten.
vrijdag 21 januari 2011
mijn woordenboek 297
AMERIKANISEREN
Overgankelijk of onovergankelijk? Iemand, of iets, een land bijvoorbeeld, laat ons zeggen de Verenigde Staten, amerikaniseert iets, bijvoorbeeld een ander land. Bijvoorbeeld ons land. Dat zou dan een bewust en doelmatig proces zijn. Ik denk dat wij ons daar allemaal iets bij kunnen voorstellen. Een andere mogelijkheid is dat een land amerikaniseert, in de zin dat het veramerikaanst of geamerikaniseerd wordt. Passief dus. Dit drukt een evolutie uit: het land in kwestie lijkt na de amerikanisering meer op Amerika, en minder op zichzelf, dan ervoor. Het is iets van zijn eigen identiteit kwijt, zou je kunnen zeggen.
We kunnen het ook hebben over europeanisering. Of verwestersing. Bijvoorbeeld van Afrika of Azië, maar niet van Amerika, vreemd genoeg. Na de negentiende eeuw is daar niets meer vereuropeaanst. We kunnen het ook hebben over de globalisering, maar dat is in grote trekken hetzelfde als europeanisering of amerikanisering of die twee samen. Zullen we het dan binnen afzienbare tijd ook hebben over chinasisering? Het ziet er naar uit. Hoeft niet erg te zijn, want misschien is dat land tegen dan in zo sterke mate ge- of veramerikaniseerd dat wij, of onze nakomelingen, er nauwelijks iets van zullen merken.
Ik ben te jong om mijn land te hebben zien veramerikaniseren. De grote Amerikaanse bedrijven hadden zich hier al gevestigd en zorgden voor de welvaart die voor mij in de late jaren zestig al evident leek (maar het voor mijn ouders niet was geweest, zou ik pas veel later beseffen). Disney, Bonanza, Hollywood en de hele Amerikaanse consumptie-ideologie verdrongen elke eigen, autochtone, verbeelding. De grote Amerikaanse gebeurtenissen ritmeerden ook de Belgische tijd: de moord op de Kennedy’s, Vietnam, de maanlandingen, Watergate… Dat alles was: Amerika tot in onze levens. Een ver en onbereikbaar continent, nochtans…
Maar toch heb ik de indruk dat er in het gezin waarin ik opgroeide al vrij vlug een gezonde scepsis ontstond tegenover alles wat Amerikaans was. Mijn vader was weliswaar geabonneerd op Newsweek, herinner ik mij, en in de doos met foto’s stak een kerstkiek uit Ohio: een geëmigreerde Poolse voormalige mijncitévriend van mijn vader paradeerde samen met vrouw (opgestoken kapsel) en kinderen (glunderend) en cadeaus (supergroot) onder een kerstboom (gigantisch) in een interieur (bleekblauw). Op een andere foto zien we in een enorme open slee datzelfde gelukkige gezin dat alles al had. Of toch veel meer dan wij. Stereotieper kon het niet, weet ik nu. Maar daar bleef het bij qua Amerika-ideaalbeeld. De scepcis was er niet zozeer uit ideologische overwegingen maar vanuit een soort van een francofiel geïnspireerd – en door de vanuit Lille uitstralende ORTF gevoed – cultureel misprijzen waaraan ook Groot-Brittannië werd onderworpen. De Angelsaksische oppervlakkigheid werd gehekeld – de in mijn ouderlijk huis met een absoluut taboe gebrandmerkte rockmuziek, de (comic) strips en de populaire tv-series waren er de voornaamste slachtoffers van. En ik denk dat mijn vader, die dus op de hoogte was, een gemotiveerde afkeer had van het toen nog nagenoeg ongecontesteerde Amerikaanse imperialisme. Dat soort, zeer vage en vaak helemaal niet uitgesproken, signalen heeft mijn Amerikabeeld ongetwijfeld beïnvloed.
Overgankelijk of onovergankelijk? Iemand, of iets, een land bijvoorbeeld, laat ons zeggen de Verenigde Staten, amerikaniseert iets, bijvoorbeeld een ander land. Bijvoorbeeld ons land. Dat zou dan een bewust en doelmatig proces zijn. Ik denk dat wij ons daar allemaal iets bij kunnen voorstellen. Een andere mogelijkheid is dat een land amerikaniseert, in de zin dat het veramerikaanst of geamerikaniseerd wordt. Passief dus. Dit drukt een evolutie uit: het land in kwestie lijkt na de amerikanisering meer op Amerika, en minder op zichzelf, dan ervoor. Het is iets van zijn eigen identiteit kwijt, zou je kunnen zeggen.
We kunnen het ook hebben over europeanisering. Of verwestersing. Bijvoorbeeld van Afrika of Azië, maar niet van Amerika, vreemd genoeg. Na de negentiende eeuw is daar niets meer vereuropeaanst. We kunnen het ook hebben over de globalisering, maar dat is in grote trekken hetzelfde als europeanisering of amerikanisering of die twee samen. Zullen we het dan binnen afzienbare tijd ook hebben over chinasisering? Het ziet er naar uit. Hoeft niet erg te zijn, want misschien is dat land tegen dan in zo sterke mate ge- of veramerikaniseerd dat wij, of onze nakomelingen, er nauwelijks iets van zullen merken.
Ik ben te jong om mijn land te hebben zien veramerikaniseren. De grote Amerikaanse bedrijven hadden zich hier al gevestigd en zorgden voor de welvaart die voor mij in de late jaren zestig al evident leek (maar het voor mijn ouders niet was geweest, zou ik pas veel later beseffen). Disney, Bonanza, Hollywood en de hele Amerikaanse consumptie-ideologie verdrongen elke eigen, autochtone, verbeelding. De grote Amerikaanse gebeurtenissen ritmeerden ook de Belgische tijd: de moord op de Kennedy’s, Vietnam, de maanlandingen, Watergate… Dat alles was: Amerika tot in onze levens. Een ver en onbereikbaar continent, nochtans…
Maar toch heb ik de indruk dat er in het gezin waarin ik opgroeide al vrij vlug een gezonde scepsis ontstond tegenover alles wat Amerikaans was. Mijn vader was weliswaar geabonneerd op Newsweek, herinner ik mij, en in de doos met foto’s stak een kerstkiek uit Ohio: een geëmigreerde Poolse voormalige mijncitévriend van mijn vader paradeerde samen met vrouw (opgestoken kapsel) en kinderen (glunderend) en cadeaus (supergroot) onder een kerstboom (gigantisch) in een interieur (bleekblauw). Op een andere foto zien we in een enorme open slee datzelfde gelukkige gezin dat alles al had. Of toch veel meer dan wij. Stereotieper kon het niet, weet ik nu. Maar daar bleef het bij qua Amerika-ideaalbeeld. De scepcis was er niet zozeer uit ideologische overwegingen maar vanuit een soort van een francofiel geïnspireerd – en door de vanuit Lille uitstralende ORTF gevoed – cultureel misprijzen waaraan ook Groot-Brittannië werd onderworpen. De Angelsaksische oppervlakkigheid werd gehekeld – de in mijn ouderlijk huis met een absoluut taboe gebrandmerkte rockmuziek, de (comic) strips en de populaire tv-series waren er de voornaamste slachtoffers van. En ik denk dat mijn vader, die dus op de hoogte was, een gemotiveerde afkeer had van het toen nog nagenoeg ongecontesteerde Amerikaanse imperialisme. Dat soort, zeer vage en vaak helemaal niet uitgesproken, signalen heeft mijn Amerikabeeld ongetwijfeld beïnvloed.
driekleur 39
De kratten coca-cola die op de koer van de Bralima-brouwerij in grote forten staan gestapeld, zijn niet scharlakenrood maar dofrood. De hemden van de verkeerspolitie zijn niet knalgeel maar urinekleurig. En in het felste zonlicht wapperen zelfs de kleuren van de nationale vlag nogal flets.
Nee, Kinshasa is geen kleurrijke stad. De aarde is er niet rood, zoals elders in Afrika, maar zwart.
David Van Reybrouck, Congo, 15
Nee, Kinshasa is geen kleurrijke stad. De aarde is er niet rood, zoals elders in Afrika, maar zwart.
David Van Reybrouck, Congo, 15
gisteren en vandaag 20
Van gisteren is er niet iets dat mij lang zal bijblijven.
Vandaag leid ik een leesclub in Knokke over ’s Nachts komen de vossen van Cees Nooteboom. Ik blijf daar eten en op de terugweg haal ik bij N. het lijsterbeeldje op. Als het weer het toelaat zou ik deze namiddag misschien voor het eerst dit jaar en sinds vele maanden gaan fietsen, maar het zal er allicht niet van komen want ik moet ook boodschappen doen voor vanavond en morgen. En ik wil ook lezen en schrijven. En misschien moet ik toch eens een beetje opruimen aangezien alles zich hier opstapelt.
Vandaag leid ik een leesclub in Knokke over ’s Nachts komen de vossen van Cees Nooteboom. Ik blijf daar eten en op de terugweg haal ik bij N. het lijsterbeeldje op. Als het weer het toelaat zou ik deze namiddag misschien voor het eerst dit jaar en sinds vele maanden gaan fietsen, maar het zal er allicht niet van komen want ik moet ook boodschappen doen voor vanavond en morgen. En ik wil ook lezen en schrijven. En misschien moet ik toch eens een beetje opruimen aangezien alles zich hier opstapelt.
donderdag 20 januari 2011
gisteren en vandaag 19
Van gisteren wil ik onthouden dat ik op de trein naar Out Of The Sinking van Paul Weller luisterde terwijl ik zat te staren naar het benevelde winterlandschap waarin bomen een paar maanden spelen dat ze dood zijn maar in werkelijkheid krachten opdoen om opnieuw te kunnen bloeien, en dat ik ’s avonds op televisie de geloofwaardige biografische film La Vie en rose over Edith Piaf zag. Maar ik zal heel zeker onthouden wat er met P.G. is gebeurd en wat ik, eergisteren nog maar, heb nagelaten voor hem te doen.
Vandaag moet ik werken.
Vandaag moet ik werken.
woensdag 19 januari 2011
gisteren en vandaag 18
Van gisteren wil ik mij een mail van S. herinneren over het – in zijn ogen – geraaskal in de Brugse stadskrant Exit over de vernieuwing van het Guido Gezellemuseum en ook wil ik onthouden dat een goed gemaakt televisieprogramma, Basta, er met een undercoveroperatie in is geslaagd om de belspelletjes van de televisie te laten verwijderen, iets wat onze politici, die nochtans ook overtuigd moeten zijn geweest van het feit dat het om regelrecht bedrog ging, niet hebben gekund.
Vandaag moet ik werken.
Vandaag moet ik werken.
dinsdag 18 januari 2011
mijn woordenboek 296
AMECHTIG
Ik weet dat het woord, lexicaal gesproken, ‘buiten adem’ betekent, maar ik gebruik het eigenlijk – en dus verkeerdelijk – alleen maar als het gaat over: iets toch doen maar niet met volle goesting zodat de mislukking er al van meet af aan zit ingebakken; iets met een ontoereikende dosis of helemaal geen enthousiasme uitvoeren; sukkelachtig, zuchtend en puffend handelen.
Ik weet dus niet of dit kan en mag van de taalpolitie. Toch zal ik het woord zo blijven gebruiken omdat het vooral in dergelijke contexten zo’n mooi en handzaam woord is. Amechtig. De adem zit erin die je tekort hebt, het amen ook van amen en uit, en het echte wat het dan niet is – het is amecht, onecht.
Ik weet dat het woord, lexicaal gesproken, ‘buiten adem’ betekent, maar ik gebruik het eigenlijk – en dus verkeerdelijk – alleen maar als het gaat over: iets toch doen maar niet met volle goesting zodat de mislukking er al van meet af aan zit ingebakken; iets met een ontoereikende dosis of helemaal geen enthousiasme uitvoeren; sukkelachtig, zuchtend en puffend handelen.
Ik weet dus niet of dit kan en mag van de taalpolitie. Toch zal ik het woord zo blijven gebruiken omdat het vooral in dergelijke contexten zo’n mooi en handzaam woord is. Amechtig. De adem zit erin die je tekort hebt, het amen ook van amen en uit, en het echte wat het dan niet is – het is amecht, onecht.
gisteren en vandaag 17
Van gisteren wil ik onthouden dat ik, op mijn weg naar het station, op de Vesten een vogel hoorde fluiten dat binnen acht weken de lente begint, hetgeen wat verderop door de roffel van een specht werd bevestigd; en dat ik op Klara Stefan Hertmans de term ‘nationalistisch populisme’ hoorde propageren, waarbij hij gewaagde van een ‘prefascistisch klimaat’ dat hem aan de jaren dertig in Duitsland doet denken, getuige daarvan het ‘het algemeen aanvaard racisme ten aanzien van de Walen’.
Vandaag moet ik werken.
Vandaag moet ik werken.
maandag 17 januari 2011
gisteren en vandaag 16
Van gisteren wil ik onthouden dat B. vertelde dat haar bijna blinde moeder veel ingesproken boeken ‘leest’, dat ik in een donkere inkomhal van een appartementsblok bij het bussen van Groen!-folders werd aangesproken door een man die het licht aanknipt: ‘Zo zal het beter gaan’ en dat ik door bij het scrabbelen de x op een driemaalletterwaardevakje te leggen twee keer het woord ‘ex’ vormde en zo met één blokje vijftig punten behaalde.
Vandaag wil ik lezen en schrijven. Deze namiddag moet ik werken. Vanavond ga ik naar H. en A.
Vandaag wil ik lezen en schrijven. Deze namiddag moet ik werken. Vanavond ga ik naar H. en A.
zondag 16 januari 2011
driekleur 38
Verspreid over het hele terras een vijftal mensen. Twee vrouwen in regenjassen wat verder weg, een eenzame zwarte man in een geel hemd die probeerde te lezen, een echtpaar aan de tafel naast hen. Genoeg voor een film.
Dat zei Rudolf. Ze kende dat van hem, een neiging om in alles filmscènes te zien. Meestal was ze het met hem eens. En hier klopte alles. Eenheid van tijd, plaats en handeling. Drama genoeg, met dat onweer, en zo te zien had het echtpaar naast hen een fantastische, ingehouden ruzie. Dat zag je nog voor er een woord gezegd was. De vrouw was mooi. Schoenen, blouse, regenjas, alles wat ze aan had was wit, en alsof dat nog niet genoeg was stiftte ze haar lippen met lipstick van een bijna fosforescerende lichte kleur, alsof ze bij het onweer wilde passen. Ze scheen het niet koud te hebben. De man wel, hij zat in zijn rode windjack gedoken en keek nors naar de grond, een groot glas cognac in zijn hand.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 30-31
Dat zei Rudolf. Ze kende dat van hem, een neiging om in alles filmscènes te zien. Meestal was ze het met hem eens. En hier klopte alles. Eenheid van tijd, plaats en handeling. Drama genoeg, met dat onweer, en zo te zien had het echtpaar naast hen een fantastische, ingehouden ruzie. Dat zag je nog voor er een woord gezegd was. De vrouw was mooi. Schoenen, blouse, regenjas, alles wat ze aan had was wit, en alsof dat nog niet genoeg was stiftte ze haar lippen met lipstick van een bijna fosforescerende lichte kleur, alsof ze bij het onweer wilde passen. Ze scheen het niet koud te hebben. De man wel, hij zat in zijn rode windjack gedoken en keek nors naar de grond, een groot glas cognac in zijn hand.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 30-31
in cirkels-rechtdoor
Ik weet niet hoe precies de relatie was tussen Sofia Coppola en haar vader, Francis Ford, en eerlijk gezegd, op zich interesseert dit gegeven me bitter weinig. Ook niet ná het bekijken van de film Somewhere waarin we zien hoe een verwende en verwaten filmster zijn elfjarige dochtertje blootstelt aan zijn lethargische capsones – een film die toch minstens een beetje autobiografisch moet zijn maar waarin regisseuse Coppola Sofia uit het oog schijnt te verliezen dat zo’n vader-dochterrelatietje misschien net iets te weinig is om een hele ‘langspeelfilm’ aan op te hangen. Bij momenten lijkt het wel een uitgesponnen reclamespot voor Ferrari (keurig vermeld in de credits) want dat zie je wel ten overvloede: hoe die kerel, Johnny Marco genaamd, met zijn bolide behoorlijk doelloos over de Amerikaanse wegen – maximumsnelheid fifty miles – tuft. Veel cilinderinhoud maar weinig output. En de enige evolutie is dat hij in het oeverloze beginshot cirkeltjes draait en uiteindelijk uitstapt en naast zijn voiture blijft stáán, terwijl hij op het eind een eind rechtdoor rijdt, uitstapt en dan in dezelfde richting verder gaat – den einder tegemoet.
Tussen die twee uiteinden krijgen we een ééndimensionale zedenschets. Johnny, omringd door schone deernen, mengt zich op party’s schier ongeïnteresseerd tussen onbekenden die hem aanklampen ten einde hun eigen carrières een schijn van animo in te blazen; Johnny keurt het scenario van de volgende film geen blik waardig; Johnny draaft op in een berlusconiaanse Italiaanse televisieshow met uitbundig gedecolleteerde decorstukken (die nog blijken te bewegen ook); Johnny verveelt zich wanneer twee synchroonpaaldanseressen – een leuk gecaste tweeling overigens – hem geheel en al privé, op zijn hotelkamer, proberen te vermaken. Een met palen voor paaldanseressen toegeruste hotelkamer, hoor ik u nu denken? Neen hoor, beide escortdames hebben hun gerief mee: wanneer Johnny hen met een verveelde vingerknip het gat van de timmerman wijst, plooien zij hun palen tentstokgewijs op, bergen deze op in een tas en vergeten ook de draagbare cd-speler niet waarmee ze hun dansdeuntje hebben afgespeeld. Zonder tastbaar resultaat bij Johnny.
Eéndimensionaal, ja, dat is Somewhere wel. Een schets, meer niet: enkele lijnen op een blad. Nu ja, dat is tweedimensionaal maar u begrijpt vast wel wat ik zeggen wil. Geen evolutie, geen katharsis, geen nevenverhalen, geen nuance, geen psychologische verwikkelingen, geen andere uitgewerkte karakters en de uitgewerkte karakters zelf nauwelijks uitgewerkt, geen poëzie, geen motieven of metaforen, geen bijzondere fotografie, geen spitse of spetterende dialogen, geen interfilmische verwijzingen of ze zouden mij moeten zijn ontgaan – en dat laatste had toch wel gemogen in een film over het filmmilieu.
Somewhere heeft iets cinefiels maar je weet niet of dat écht zo is en wat je dan zou hebben gemist, of dat het misschien een persiflage was van het cinefiele. Maar misschien heb je je vergist en is Somewhere gewoon een pretentieuze miskleun.
Wat ik ervan wil onthouden zijn die enkele beelden waarin Sofia C. een paradijselijke jeugdherinnering samenvat: een namiddag aan een of ander hotelzwembad samen met haar lethargische vader. Eerst samen stoeien onder water en dan een longdrink op de ligzetel. Zálig. En het doet mij denken: elke kindertijd, hoe beroerd ook, zal wel van die paradijselijke momenten hebben. Maar hoeveel zijn het er? In hoeveel herinneringsbeelden kunnen wij onze kindertijd samenvatten? Hoeveel handen met vingers aan hebben wij daarvoor nodig?
Tussen die twee uiteinden krijgen we een ééndimensionale zedenschets. Johnny, omringd door schone deernen, mengt zich op party’s schier ongeïnteresseerd tussen onbekenden die hem aanklampen ten einde hun eigen carrières een schijn van animo in te blazen; Johnny keurt het scenario van de volgende film geen blik waardig; Johnny draaft op in een berlusconiaanse Italiaanse televisieshow met uitbundig gedecolleteerde decorstukken (die nog blijken te bewegen ook); Johnny verveelt zich wanneer twee synchroonpaaldanseressen – een leuk gecaste tweeling overigens – hem geheel en al privé, op zijn hotelkamer, proberen te vermaken. Een met palen voor paaldanseressen toegeruste hotelkamer, hoor ik u nu denken? Neen hoor, beide escortdames hebben hun gerief mee: wanneer Johnny hen met een verveelde vingerknip het gat van de timmerman wijst, plooien zij hun palen tentstokgewijs op, bergen deze op in een tas en vergeten ook de draagbare cd-speler niet waarmee ze hun dansdeuntje hebben afgespeeld. Zonder tastbaar resultaat bij Johnny.
Eéndimensionaal, ja, dat is Somewhere wel. Een schets, meer niet: enkele lijnen op een blad. Nu ja, dat is tweedimensionaal maar u begrijpt vast wel wat ik zeggen wil. Geen evolutie, geen katharsis, geen nevenverhalen, geen nuance, geen psychologische verwikkelingen, geen andere uitgewerkte karakters en de uitgewerkte karakters zelf nauwelijks uitgewerkt, geen poëzie, geen motieven of metaforen, geen bijzondere fotografie, geen spitse of spetterende dialogen, geen interfilmische verwijzingen of ze zouden mij moeten zijn ontgaan – en dat laatste had toch wel gemogen in een film over het filmmilieu.
Somewhere heeft iets cinefiels maar je weet niet of dat écht zo is en wat je dan zou hebben gemist, of dat het misschien een persiflage was van het cinefiele. Maar misschien heb je je vergist en is Somewhere gewoon een pretentieuze miskleun.
Wat ik ervan wil onthouden zijn die enkele beelden waarin Sofia C. een paradijselijke jeugdherinnering samenvat: een namiddag aan een of ander hotelzwembad samen met haar lethargische vader. Eerst samen stoeien onder water en dan een longdrink op de ligzetel. Zálig. En het doet mij denken: elke kindertijd, hoe beroerd ook, zal wel van die paradijselijke momenten hebben. Maar hoeveel zijn het er? In hoeveel herinneringsbeelden kunnen wij onze kindertijd samenvatten? Hoeveel handen met vingers aan hebben wij daarvoor nodig?
gisteren en vandaag 15
Van gisteren wil ik onthouden dat ik voor het laatst in een huis was waarvan de afmetingen zich ooit in mijn lichaam hebben vastgezet, dat we D. en O. tegenkwamen in de vernieuwde stadsbibliotheek, dat S. ervoor zorgde dat R. van boekhandel Raaklijn mij een heel interessant voorstel deed en dat ik op een voor de tv gecovered liveconcert een overtuigende flard opving van de mij voorheen onbekende groep Caro Emerald.
Vandaag zou ik kunnen naar de vernissage gaan van de tentoonstelling van Johan Verschaeve in de Bogardenkapel en wil ik lezen en schrijven.
Vandaag zou ik kunnen naar de vernissage gaan van de tentoonstelling van Johan Verschaeve in de Bogardenkapel en wil ik lezen en schrijven.
zaterdag 15 januari 2011
overschrijven 147
Gondels zijn atavistisch, hij wist niet meer waar hij dat gelezen had, en wilde daar nu ook niet over nadenken omdat er dan, dacht hij, iets van het pathos van het ogenblik zou vervliegen. Een lage zon, de zwarte vogelachtige vorm van een gondel in de nevel over de lagune, de zware meerpalen als een oprukkende, eenzame falanx van soldaten die in de verte verdween op een missie van dood en verderf aan de onzichtbare overkant, en hijzelf hier op de Riva degli Schiavoni met een vergeelde, half gescheurde foto in zijn hand, als dat geen pathos was? Hier ongeveer had de gondel aangelegd, en hier, bij deze trap of de volgende, nog dichter bij het half in het water liggende standbeeld van de gefusilleerde partizane, waren ze uitgestapt. Het was dit soort weer geweest, dat kon je op die foto nog zien. Ze waren op de trap gaan zitten en vrijwel onmiddellijk was er een jonge officier gekomen om te zeggen dat die trap vrij moest blijven voor de waterpolitie, en had daarbij op een bordje gewezen. Dat bordje moest hij nu dus zoeken, het kon niet moeilijk zijn.
En als ik het vind, wat dan? Dan sta ik op precies dezelfde plek waar ik veertig jaar geleden stond, en dan wat? Hij haalde zijn schouders op alsof het iemand anders was die die vraag gesteld had. Dan niets dus, en dat was, dacht hij, precies waar het om ging.
De opdracht om iets over de tentoonstelling in het Palozzo Grassi te schrijven had hij aangenomen om deze eigenaardige pelgrimstocht te maken. Naar een schim, nee, zelfs dat niet, naar een afwezigheid. De trap had hij snel gevonden, in eeuwige steden hebben de dingen de neiging niet te veranderen, nog steeds legde de waterpolitie hier aan. Het bordje was er nog, bevestigd aan het baksteen van de zijkant. Nieuw geschilderd, dat wel. Hij ging op de bovenste trede zitten. De jonge officier van toen moest allang gepensioneerd zijn, en zelfs als hij in die veertig jaar even jong was gebleven, zou hij de oudere man die daar nu zat niet herkend hebben. De foto was destijds door een onbekende genomen, die een eind verderop aan de rand van de kade was gaan staan met zijn rug naar de lagune. Een hoek van dertig graden, zodat het Dogenpaleis in de verte er nog op stond. Hij keek naar de foto, en verbaasde zich zoals altijd over de verraderlijkheid ervan. Niet alleen kon een foto een dode afbeelden, hij kon je ook een ongeldig geworden versie van jezelf voorschotelen, een onherkenbaar geworden langharige die ooit zo volmaakt in het tijdsbeeld gepast had dat het die foto het verschaalde aroma gaf van voorgoed voorbije tijd.
Dat je nog steeds hetzelfde lichaam had, dat was eigenlijk het wonder. Maar het was natuurlijk niet hetzelfde lichaam. Degene van wie het was, had nog steeds dezelfde naam, dat was alles.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 11-12
En als ik het vind, wat dan? Dan sta ik op precies dezelfde plek waar ik veertig jaar geleden stond, en dan wat? Hij haalde zijn schouders op alsof het iemand anders was die die vraag gesteld had. Dan niets dus, en dat was, dacht hij, precies waar het om ging.
De opdracht om iets over de tentoonstelling in het Palozzo Grassi te schrijven had hij aangenomen om deze eigenaardige pelgrimstocht te maken. Naar een schim, nee, zelfs dat niet, naar een afwezigheid. De trap had hij snel gevonden, in eeuwige steden hebben de dingen de neiging niet te veranderen, nog steeds legde de waterpolitie hier aan. Het bordje was er nog, bevestigd aan het baksteen van de zijkant. Nieuw geschilderd, dat wel. Hij ging op de bovenste trede zitten. De jonge officier van toen moest allang gepensioneerd zijn, en zelfs als hij in die veertig jaar even jong was gebleven, zou hij de oudere man die daar nu zat niet herkend hebben. De foto was destijds door een onbekende genomen, die een eind verderop aan de rand van de kade was gaan staan met zijn rug naar de lagune. Een hoek van dertig graden, zodat het Dogenpaleis in de verte er nog op stond. Hij keek naar de foto, en verbaasde zich zoals altijd over de verraderlijkheid ervan. Niet alleen kon een foto een dode afbeelden, hij kon je ook een ongeldig geworden versie van jezelf voorschotelen, een onherkenbaar geworden langharige die ooit zo volmaakt in het tijdsbeeld gepast had dat het die foto het verschaalde aroma gaf van voorgoed voorbije tijd.
Dat je nog steeds hetzelfde lichaam had, dat was eigenlijk het wonder. Maar het was natuurlijk niet hetzelfde lichaam. Degene van wie het was, had nog steeds dezelfde naam, dat was alles.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 11-12
gisteren en vandaag 14
Van gisteren wil ik onthouden dat ik samen met S. twee appartementen bezocht, dat ik een fatsoenlijk gesprek had met mijn vastgoedmakelaar – iets wat niet met alle vastgoedmakelaars een evidentie is me dunkt, en dat T. ontroerd was bij het luisteren naar Wish You Were Here van Pink Floyd.
Vandaag wil ik met S.de stad in, mag ik met P. boeken taxeren in de Kastanjelaan en zou ik naar de vernissage van de nieuwe tentoonstelling in galerie Pinsart kunnen gaan.
Vandaag wil ik met S.de stad in, mag ik met P. boeken taxeren in de Kastanjelaan en zou ik naar de vernissage van de nieuwe tentoonstelling in galerie Pinsart kunnen gaan.
vrijdag 14 januari 2011
proza in huis 61-65
4
James AgeeEen sterfgeval in de familie
vertaling: Nele Ysebaert
411 p.
8 januari 2011
11 euro
prijssticker Fnac ‘Affaires de Fnac – buitenkansjes 11,00 EUR 9788028240957’ op het voorplat
62
Georges Bataille
het blauw van de hemel
vertaling: Walter van der Star
Yves Gevaert, 2000
153 p.
geen datum van verwerving
0geen bijzondere kenmerken
ongelezen
Georges Bataille
Madame Edwarda / Le mort / Histoire de l’oeil
Pauvert (reeks 10/18), 1979
183 p.
verworven door S.
niet door mij gelezen
64
Georges Bataille
Ma mère
Pauvert (reeks 10/18), 1978
126 p.
verworven door S.
geen bijzondere kenmerken
niet door mij gelezen
65
Georges Bataille
L’abbé C.
Gallimard (Folio nr. 106), 19..
186 p.
verworven door S.
geen bijzondere kenmerken
niet door mij gelezen
driekleur 37
Dan kwam de ijzeren brug, daaronder golfde het gele water. Daarachter stond de aangevreten zandrots met Villa Franca erbovenop. Dan waren we al in Schäßburg. We gingen altijd meteen naar het chique Café Martini aan het Marktplein. Tussen de gasten vielen wij een beetje op, omdat we te nonchalant gekleed waren – mijn moeder in een broekrok en ik in een korte broek met grijze kniekousen, die niet zo snel vuil werden. Alleen Lodo droeg haar zondagse kleren uit het dorp, de witte boerenblouse en de zwarte hoofddoek met de rozenzoom en groenzijden franje. Roodgeschakeerde rozen, die zo groot als appels waren, groter dan echte rozen.
Herta Müller, Ademschommel, 121
Herta Müller, Ademschommel, 121
ferroviaire ervaring 29
Ik heb nog maar net plaatsgenomen op de stoel vlakbij de deur, die nu achter mij ‘automatisch’ sluit. Een jongeman stapt op. Hij bevindt zich nu in het sas tussen buiten- en binnendeur. In de ene hand houdt hij een stapel kranten en tijdschriften vast, met een paar vingers van de andere zo’n hete beker koffie. Heb je al eens goed gekeken hoe die kartonnen bekers worden vastgehouden: het is altijd een gesukkel. Zou er echt geen betere oplossing bestaan? Nu goed, beleefd maak ik de deur open voor die jongeman. Wat er dan precies gebeurt, ontgaat me, maar de gevolgen zijn catastrofaal. De jongeman was al met zijn bekerhand naar het handvat van de deur gegaan – en is het nu doordat ik, door de deur te openen, dat handvat tegen hem aan doe stoten, of gaat het om een gebrekkige coördinatie bij de jongeman, feit is dat die hele beker hete koffie tegen de grond kletst. Koffie verkeerd. Onthutst kijkt de jongeman mij aan en zegt dan, het klinkt dubbelzinnig maar het is wellicht niet zo bedoeld, althans daar ga ik van uit: ‘Toch bedankt.’
gisteren en vandaag 13
Van gisteren wil ik onthouden dat ik tegen elf uur ’s avonds aan, toen mijn trein al bijna een halfuur stilstond tussen Maria-Aalter en Beernem, een gesprek aanknoopte met een vriendelijke jongeman, waaruit nogmaals blijkt dat hoe meer vertraging de treinen hebben, hoe vlotter het sociaal verkeer erop verloopt.
Vandaag moet ik wat werken, maar wil ik ook lezen, schrijven, opruimen en voor eten zorgen voor mijn kinderen. Vanmiddag wil ik met S. allerlei ‘uitdagingen’ die op haar afkomen bespreken. En vanavond komt J. – we zouden naar een film kunnen kijken.
Vandaag moet ik wat werken, maar wil ik ook lezen, schrijven, opruimen en voor eten zorgen voor mijn kinderen. Vanmiddag wil ik met S. allerlei ‘uitdagingen’ die op haar afkomen bespreken. En vanavond komt J. – we zouden naar een film kunnen kijken.
Abonneren op:
Posts (Atom)