In het eerste verhaal van het zowel inhoudelijk als vormelijk en stilistisch sublieme ’s Nachts komen de vossen van Cees Nooteboom blikt de protagonist terug op een liefde van veertig jaar her. Zij is dood, hij zit op de kade van de Riva degli Schiavoni naar een foto te staren waarop een eerdere editie van hemzelf te zien is in het gezelschap van de persoon die zij toen was. De foto is gemaakt op dezelfde plaats waar hij nu zit en vormt de aanleiding voor een terugblik. Uiteindelijk gooit de protagonist zijn door haar aan hem terugbezorgde en niet meer door hem herlezen liefdesbrieven in de Laguna di Venezia. Hij ‘keek naar de wiegende witte papiertjes die langzaam in het assige, avondkleurige water wegdreven, tot er een gondel voorbijkwam en hij ze niet meer zag’.
Het verdwijnen wordt niet tegengehouden. Zelfs niet gecontesteerd. Elders in de verhalenbundel wordt nog meer in het water gegooid: onder meer foto’s van de ook alweer bijna helemaal in het niets verdwenen, lang geleden gestorven geliefde Arielle. Dat gebeurt aan een zee, en tegen die zee in staat Heinz, ten dode opgeschreven (zoals wij allemaal), op een gegeven ogenblik te zingen. ‘Hij zong met de wind mee, het was meer juichen dan zingen.’ Maar Heinz zingt niet luid genoeg om gehoord te worden, er staat een stevige bries, het water beukt tegen de rotsen aan, ‘de natuur speelde op honderd orgels tegelijk’. Datzelfde motief, het – vruchteloos en eenzaam en desalniettemin – tegen de wind in tegen de zee staan schreeuwen, duikt ook op in het laatste verhaal, ‘Het verste punt’.
Razernij, schuim dat tegen de rotsen slaat en even rechtop tegen de grauwe lucht lijkt te staan tot het weer instort en in het zwart verdwijnt dat zich terugtrekt om opnieuw en nog wilder aan te vallen. Zweepslagen, het geschreeuw van reuzen. Dat is waarvoor ik kom, voor dat schreeuwen. Eerst durf ik nog niet – ik weet dat er niemand is die me kan zien of horen – maar dan begin ik terug te schreeuwen, in het begin nog ingehouden zodat ik mezelf niet kan horen, dan luider en luider, ik schreeuw tegen het schreeuwen, ik krijs harder dan honderd meeuwen, ik schreeuw tegen de doden die daar verdronken zijn, ik roep naar ze en zij roepen terug, ik weet dat ik in die diepte zou willen verdwijnen, verloren in die zwaaiende beweging, en ik weet dat het niet kan, dat het dansen voorbij is, dat ik weer de lange weg terug zal lopen, achternagejaagd door de zweepslagen van de wind, gegeseld omdat ik weer te klein ben gebleven.
Dat laatste verhaal telt nauwelijks drie bladzijden en elk woord erin telt. Het is puntgaaf, perfect.
De afzink van een hoge rots naar beneden, naar de zee die buldert en raast, die documenten en uiteindelijk ons in zich opneemt, is een motief dat ook aanwezig is in het verhaal ‘Onweer’. Een man die net ruzie maakte met zijn vrouw, is van zijn restauranttafeltje opgestaan en naar het pad gegaan dat hem naar beneden, naar de zee moet voeren. Hij wordt dodelijk getroffen door de bliksem die zijn vrouw daarnet nog met een digitaal cameraatje probeerde vast te leggen, een steriele vorm van ‘creatief bezigzijn’. Rosita en Rudolf zijn getuige van dit incident en kunnen pas nadat politie en ambulanciers hun werk hebben gedaan de plek verlaten. Rudolf is beeldhouwer. Op weg naar huis doet hij Rosita even wachten want hij heeft een tak gezien met een interessante vorm. ‘Er zat een vreemde knik in, zoals iemand die op de grond ligt en zijn benen heeft opgetrokken.’ Rudolf stapt uit de auto, maakt de tak, die nog met wortels in de grond vastzit, los en neemt hem mee. Om te verwerken in, of tot, een sculptuur. Hij maakt er kunst van. Het contrast met dat dwaze bliksems fotograferen is schril.
In elk verhaal van ’s Nachts komen de vossen is de dood aanwezig. De dood al in het leven, de dood die pas na het sterven, wanneer de laatste sporen zijn opgedroogd, versnipperd, verdwenen en vergeten, definitief wordt. In weerwil van zijn thematiek klinkt Nooteboom, zelf ook niet meer van de jongsten, niet somber of gedeprimeerd. Dat uitstel, het nog even rondwaren als geest of schim, kun je zelf bewerkstelligen. En bovendien, zegt hij in de laatste zinnen van zijn laatste verhaal, kun je de dood in de ogen kijken. Je hebt er een afspraak mee. Dat betekent dat je een eigen stem hebt. Daarmee kun je tegen de branding in schreeuwen. Die branding kun je niet tegenhouden of keren – maar misschien word je toch gehoord. Nog even.