Naast de tafel staat de kolenkachel te snorren, daarop zingt een open blikken pan met zwarte thee. Naast de kachel staat de emmer met antraciet. Tur zegt: Gooi er maar wat kolen bij totdat ik je post heb gevonden.
Ik zoek in de emmer drie passende brokken, de vlam springt als een witte haas door een gele haas. Dan springt de gele door de witte, de hazen verscheuren elkaar en fluiten tweestemmig hasowee. Het vuur blaast hitte in mijn gezicht en het wachten angst. Ik doe het deurtje van de kachel dicht en Tur doet de kast dicht. Hij overhandigt mij een Rode Kruis-kaart.
Herta Müller, Ademschommel, 217