woensdag 26 januari 2011

Geen verloren tijd 21

I, 154-159

Geëxalteerd van het vele uren lezen, moet Marcel er soms eens uit, op zoek naar een uitlaatklep voor de talrijke lectuurimpressies. Hij komt tot ontnuchterende vaststellingen. Bijvoorbeeld dat de uiting Zut, zut, zut, zut (155:32; vertaald als een vreemd genoeg slechts driewerf herhaald ‘Ai’: ‘Ai, ai, ai’) niet toereikend is om opheldering te verschaffen nopens de verrukking die hij ervaart bij het zien van landschapselementen die, door het samenspel van weder- en lichtcondities, een schitterend spektakel opvoeren. Ook stelt hij vast dat de medemens, in casu een toevallig passerende norse boer, niet noodzakelijk geneigd is dezelfde genoegens te delen of daar open voor te staan. De boer verschilt daarin niet van Marcels vriendje met wie hij over de lectuur had willen praten maar die net zelf – met iemand anders – gepraat had en aan lezen toe was. Marcel besluit, zeer terecht: j’appris que les mêmes émotions ne se produisent pas simultanément, dans un ordre préétabli, chez tous les hommes (155:39-41). Deze onmogelijkheid van simultaan esthetisch genieten creëert een vorm van zoete eenzaamheid en brengt een exaltation (156:9) teweeg, en deze wordt nog versterkt – en hier valt een nieuwe dimensie als het ware uit de lucht in Prousts redenatie; ik weet het, het is veel tegelijk – door het nogal lapidaire verlangen dat er plots, tijdens die postlecturale wandelingen, een boerenmeid zou opduiken que je pourrais serrer dans mes bras (156:12). Het protofantasma van de wilde boerendochter, als het ware. Het komt ons, mannen die tijdens eenzame boswandelingen heen en weer worden geslingerd tussen fijnbesnaarde poëzie en de grofste seksuele fantasma’s, zeer bekend voor.

Om maar te zeggen dat esthetica en erotica een onlosmakelijke alliantie aangaan – en ik geloof dat daar een grond van waarheid in zit. Het erotische verlangen zet zich af op de tijdens de wandeling waargenomen objecten die esthetische genoegens veroorzaken – en laat ons vooral niet vergeten dat de intensiteit van deze waarnemingen door de door de lectuur veroorzaakte exaltatie al werd aangezwengeld – waardoor de indruk die deze objecten maken nog heviger wordt. En dit, zo analyseert Proust, verhevigt nog eens, van de weeromstuit, het verlangen naar de vrouw dat, op zich genomen, misschien niet groot genoeg zou zijn geweest.

Hier ontstaat met andere woorden een ‘gevaarlijke’ cocktail van: lectuur, zintuiglijke indrukken, erotiek en – niet te vergeten! – gevoelige natuur. Sensualiteit en verbeelding versterken elkaar wederzijds, het resultaat is: grenzenloosheid: …mon imagination reprenant des forces au contact de ma sensualité, ma sensualité se répandant dans tous les domaines de mon imagination, mon désir n’avait plus de limites (156:32-33 ; ‘…en daar mijn fantasie in contact met mijn ontwakende zinnen een nieuwe vlucht nam, en mijn zinnelijkheid tot in alle gebieden van mijn verbeelding doordrong, kende mijn verlangen geen grenzen meer’, vertaalt C.N. Lijsen niet helemaal accuraat).

De woorden zelfoverstijging en transcendentie en – waarom niet? – epifanie komen mij hier voor de geest.

En alsof dit nog niet genoeg is, voegt zich daarbij nog het gegeven dat het abstracte karakter van dit soort bespiegelingen als het ware in de bespiegelingen zelf wordt verdrongen door de kracht van het diepe geloof in de originaliteit (une foi profonde à l’originalité; 156:40), in ‘het individuele leven’ van de plek waar wij ons bevinden. Het beleefde esthetische genoegen is met andere woorden geen ijl en abstract en vrijblijvend spel, het gaat wel degelijk om deze indrukken, die we hier beleven, door toedoen van dit of dat (aanwijsbare of tastbare) object. Vandaar dat het idee dat de jonge Marcel zich vormt van die vrouw die hij zo graag in zijn armen zou nemen niet un exemplaire quelconque de ce type général: la femme (156:42-43) kan zijn, een soort van platoonse idee van ‘de’ vrouw, neen, het gaat om ‘een noodzakelijk en natuurlijk product van deze bodem’. Een vrouw van vlees en bloed, een dame met poten en oren, zeg maar. De jonge Marcel verbreekt het onderscheid tussen de aarde en haar bewoners niet – en hij is zich ervan bewust dat hij hierin verschilt van de volwassenen. In Roussainville verlangt hij naar een meisje van Roussainville, en hij zou in Parijs geen plezier kunnen beleven aan een meisje uit Méséglise. Voorwerp van verlangen en de omstandigheden waarin dat voorwerp zich presenteert, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omgekeerd kan ook niet ten volle van Roussainville worden genoten als er zich geen meisje van Roussainville presenteert! Zonder meisje kun je onmogelijk tot le trésor caché, la beauté profonde (157:18), la saveur profonde (157:21) van bijvoorbeeld het bos van Roussainville doordringen.

Proust (Marcel) gaat met die identificatie zelfs zo ver dat hij zich dat meisje voorstelt als met bladeren overdekt, zij is voor hem als een van de planten in dat bos, d’une espèce plus élevée (157:20-21), van een iets gesofistikeerdere soort dus. Deze plantenvrouw, of plantaardige vrouw, is het die Marcel in staat stelt in contact te treden met ‘de verborgen essentie van het land’. Maar zij is dus wel degelijk een individuele vrouw (deze en geen ander), zij is niet inwisselbaar voor anderen – zoals voor diegenen die in vrouwen slechts onderling inwisselbare instrumenten zien die dienen om zich een aan hen uitwendig genot te verschaffen. Neen, zegt de volwassen Proust, toen had ik nog de leeftijd waarin dat genot nog niet als het ware veruitwendigd en instrumenteel te verkrijgen was, het ging toen nog om een onmiddellijk genot, een genot dat slechts in en door de concrete, particuliere en onvervangbare strelingen van die concrete vrouw zelf te verkrijgen was. De vrouw was nog niet ‘herleid’ (réduit) à une notion générale qui les fait considérer dès lors comme les instruments interchangeables d’un plaisir toujours identique (157:30-32). Het genot wordt nog niet gezien als iets wat buiten de vrouw ligt, iets wat nu de oorzaak is van onrust en iets wat in de toekomst te verwerven valt, als een te bereiken doel. Neen, hier gaat het om een nog volledig immanent, kuis, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig verlangen. Waardoor Proust kan stellen: on ne pense pas à soi, on ne pense qu’à sortir de soi (157:37-38).

Helaas! De begeerde wilde boerendochters duiken nimmer op uit ginds struikgewas, er zijn geen plantfreules die het esthetische genoegen van een overgevoelig kind vermogen te intensifiëren. Die zijn er niet in Roussainville, niet in Méséglise, nergens niet! Het is zelfbegoocheling, naïef verlangen. De nimf als theoretische constructie van een overspannen kinderziel. In het kerkportaal wacht geen meisje, en achter de bomen van het bos van Roussainville al evenmin. Marcel keert onverrichterzake naar huis terug en hij acht het steeds onwaarschijnlijker dat het lot een dergelijke deerne op zijn weg zou deponeren. En dan nog, zo vraagt hij zich af, goochelend met bizarre werkwoordvormen: s’y fut-elle trouvée, d’ailleurs, eussé-je osé lui parler? (158:38) Ze zou mij als een gek hebben beschouwd, beseft Marcel, en het komt hem voor dat niemand anders die vreemde verlangens deelt die hem bezighouden: je cessais de croire partagés par d’autres êtres, de croire vrais en dehors de moi, les désirs que je formais pendant ces promenades et qui ne se réalisent pas (158:40-42). Hij begint zich een idee te vormen van het wereldvreemde, onrealistische karakter van zijn temperament en van zijn verlangens. En dit beseft onttovert meteen de natuur en de werkelijkheid qui dès lors perdait tout charme et toute signification et n’était plus à ma vie qu’un cadre conventionnel (159:3-4).


De volledige lectuur is na te lezen op de blog Rechercheur.