Verspreid over het hele terras een vijftal mensen. Twee vrouwen in regenjassen wat verder weg, een eenzame zwarte man in een geel hemd die probeerde te lezen, een echtpaar aan de tafel naast hen. Genoeg voor een film.
Dat zei Rudolf. Ze kende dat van hem, een neiging om in alles filmscènes te zien. Meestal was ze het met hem eens. En hier klopte alles. Eenheid van tijd, plaats en handeling. Drama genoeg, met dat onweer, en zo te zien had het echtpaar naast hen een fantastische, ingehouden ruzie. Dat zag je nog voor er een woord gezegd was. De vrouw was mooi. Schoenen, blouse, regenjas, alles wat ze aan had was wit, en alsof dat nog niet genoeg was stiftte ze haar lippen met lipstick van een bijna fosforescerende lichte kleur, alsof ze bij het onweer wilde passen. Ze scheen het niet koud te hebben. De man wel, hij zat in zijn rode windjack gedoken en keek nors naar de grond, een groot glas cognac in zijn hand.
Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 30-31