080320 – Ik zit me al de hele tijd af te vragen waarom het overlijden van Claus me zo verdriet. Hield ik van zijn werk? Ik kan dat eigenlijk niet zeggen. Ik las nauwelijks zijn poëzie, van zijn toneel weet ik omzeggens niets, op Het sacrament na vond ik zijn filmkunst niet echt om over naar huis te schrijven, en de romans, tja, daar heb ik veel moeite voor gedaan maar ik ken er die het genre beoefenen op een manier die mij veel meer aanspreekt. Het verdriet van België is inderdaad bijwijlen een meesterwerk (en in elk geval een monument voor de Vlaamse taal), en enkele verhalen uit De zwarte keizer maakten ooit een grote indruk op mij – al is het te lang geleden, ik zou niet meer weten waarom ze dat deden.
Gisterenavond las ik – luidop – een paar bladzijden van het lange gedicht 'Het teken van de hamster' en ik was onder de indruk. Van de compositie. Van het grote lef waarmee beelden en motieven worden aaneengeregen. Het gedicht over de dood van de broer in De sporen vond ik indertijd erg aangrijpend, zij het een beetje op een gemakkelijke manier.
Want dat kon Claus, denk ik, als geen ander: de grote gevoelens bespelen op een manier die intelligent, barok en verhullend genoeg was om het cliché te overstijgen. Hij daagde het cliché uit. En ja, misschien overschreed hij soms wel eens de grens tussen kunst en kitsch, zoals Gerard – toen nog Kornelis van het – Reve het gisteren zo onwelluidend op de verrekijk verkondigde.
Waarom doet zijn verscheiden mij verdriet? Omdat hij, net als koning Boudewijn en Eddy Merckx, er altijd geweest is – hij is zo'n icoon dat je op je levensweg vergezelt en waarmee je je eigen, onmiskenbaar Vlaamse, culturele identiteit samenstelt. Maar toch ook omdat met hem een uniek karakter, een groot mens verdwijnt.
Ik kan daar eigenlijk niets over zeggen want ik heb hem uiteraard nooit persoonlijk gekend, daarvoor was hij te ongenaakbaar en ik te nietig. Dat ik hem ooit, te Leuven, heb aangesproken: het is een van mijn topanekdotes en er komt een dag dat ik beverig en vergeetachtig enkel nog dat zal weten te vertellen als het toevallig misschien ooit nog een keer over Claus zou mogen gaan… Hij zat, hand met sigaret nonchalant buitenboord hangend, op de passagierszit van een DS en vroeg mij, toevallige passant, de weg naar het cultureel centrum waar hij die avond in ruil voor ettelijke zilverlingen en het applaus van devote bewonderaars een paar van zijn poëtische parels te berde moest brengen. Ik, sukkel, wuifde wartaal wauwelend onbestemd in de richting die ik zelf uit moest – het was ‘daar ergens’. De straat klom, ik had nog een lange weg voor de boeg naar ik weet al lang niet meer naar waar. Niet naar die cultuurtempel in elk geval. De ver-vertrouwde stem mompelde beleefd een dankformule en de wagen gleed, zweefde, steeg op naar gindse Olympus.
Ik zag Hem ook ooit eens in een krantenwinkel in Gent. Hij ging naar buiten op het ogenblik dat ik naar binnen stapte – ik herinner me nog goed het aura dat daar tussen de periodieken, sigaretten en viltstiften voelbaar was blijven hangen.
Zijn grootsheid en, mutatis mutandis, mijn nietigheid, heb ik ook ooit aan den lijve ervaren, toen ik als 'snurkende recensent' van dienst 'de échte Leeuw van Vlaanderen' (een Waalse krant vandaag) in de foyer van de Bourla, na een poëzievoorleesavond, een vraagje moest stellen. Moest stellen: ik kon het mij niet veroorloven daar als journalist te zijn geweest zonder de belangrijkste gast van de avond een quote te ontfutselen. Ik had al de hele avond meer van plankenkoorts en faalangst te lijden gehad dan alle tien dichters die die avond hadden opgetreden samen. En daardoor was nauwelijks iets tot mij doorgedrongen. Het was onontkoombaar, dus: ik moest het monument benaderen. Zou hij eerst, zoals een grote kat, nog wat met mij spelen en met mij, met een paar goedgemikte vegen van zijn klauw, de vloer van de gelagzaal aanvegen, of zou hij…? Hij verwaardigde zich een antwoord te mompelen op mijn duizendvoud gerepeteerde maar desalniettemin door gestotter vakkundig de nek omgewrongen vraagje. Ik, bevend als een riet, noteerde enkele woorden in mijn notaboekje en maakte mij uit te voeten. Oef, ik was er van af, ik had iets waarmee ik in mijn artikel trots en in vette letters voor het door mij genoteerde antwoord kon schrijven: ‘Hugo Claus:’.
Wat een vernedering – daar heb ik beseft dat ik nooit een journalist was geweest en er ook nooit een zou worden.
Een uniek karakter, een groot mens. Ik ken hem alleen via de omweg van de media. Ik ken hem dus níet – maar toch meen ik dat Claus Claus was omdat hij in zich een grandioze mix tot stand bracht van gekwetstheid en branie, onzekerheid en bluf. Wat zeg je, ik geen schilderijen kunnen maken zoals Alechinsky en Corneille? Wacht maar! Wat zeg je, ik geen roman kunnen schrijven zoals Faulkner? Wacht maar! Wat zeg je, ik geen dichtbundel kunnen schrijven zoals Dante of een toneelstuk zoals Euripides? Wacht maar! Hij zette met zijn knip- en plakwerk het hele intellectuelengild voor schut, en met zijn ongeziene, robuuste, in de Vlaamse en Noord-Franse klei (de suikerarbeiders!) geaarde energie ging hij in zijn eentje de wereld te lijf. Plus, hij regisseerde als geen ander zijn eigen imago, zijn carrière, zijn leven: vrij en soeverein, tot en met de laatste beslissing. Want daarmee weet hij, op de eindmeet, toch nog maar eens een groot respect af te dwingen. Op zijn eentje helpt hij het euthanasiedebat tien jaar vooruit (zoals hij in zijn eentje de vrije meningsuiting (Masscheroen) en ook de Vlaamse oorlogsverledenverwerking (De verwondering, Het verdriet...) een heel eind heeft doen opschuiven). Claus niet maatschappelijk geëngageerd?, vergeet het...
Bovendien was hij een mooie man, hij had die kop, die stem. Hij had de flair. Hij was iemand die propaganda maakte voor het leven… Dat je, ook al is er geen God en geen zin, toch gráág kunt leven… Als je maar durft.