zaterdag 5 april 2008

Dag 219 vVH&C

080404 en 080405 – Ochtendwandeling op Paasmaandag in een leeg Stuttgart. Jongelui verlaten een Rave Party die, blijkens het affiche aan de gang die naar een kelder voert, 33 uren onafgebroken zal hebben geduurd, inkom 30 euro. Het graf, de weggerolde steen, de verrijzenis. Een politiecombi patrouilleert, ik kom hem wel vier keer tegen.

Tijdens het ontbijt vertelt J van een vorige reis, naar Moskou, dat er geen drinkbaar water was in het hotel, dat ze hun dorst moesten lessen met vodka en champagne. D herinnert zich een trein vol aardappelen, achtergelaten. Die Russen, hun rijk was aan het instorten, legden al hun kop neer en berustten in de chaos – ook al was er nergens voldoende voedsel.

Bij een stralende zon en een temperatuur van -2°C wordt Rita Deneve ruw de mond gesnoerd: er moet nog een appartementsgebouw van Hans Scharoun worden bekeken. Een van recentere bouwdatum dan het duo ‘Romeo & Juliet’ van gisteren. Strakker van lijn, deze, minder kleur. Maar evengoed krachtig van vorm en bijzonder mooi. Ik besef dat ik het gebouw niet zou hebben gezíen indien ik er onbedacht zou zijn voorbijgekomen, dat ik met andere woorden béter moet kijken. Nóg beter.

We bezoeken de stad Tübingen. Zij is in haar ongebombardeerdheid a-typisch Duits. Of werd zij na de oorlog, zoals Ieper, volledig of grotendeels opnieuw gereconstrueerd? Ik weet het niet. Het onregelmatig gevormde marktplein loopt schuin op. Het vormt, ‘zoals de Philharmonie van Scharoun’, een theater.

In Gmindersdorf: een halvecirkelvormig sociale-woningencomplex van Theodor Fischer. Een bewoner volgt met bedenkelijke blik onze groep. Wat komen die hier zoeken, lijkt hij te denken. Hij ziet dat ik hem zie en zegt zeer nadrukkelijk, bijna met een verwijt in zijn stem omdat ik hem niet eigener beweging groette: Grüss Gott! Ik beantwoord, zoals het van mij mag worden verwacht maar ook omdat ik niet meer anders kan, deze formule door hem te herhalen en herinner mij wat ik net las in Stefan Hertmans’ essay over Tübingen (Steden, Amsterdam 1998, 34):
Door die bedrukkende zuiverheid is er geen kans meer om te vluchten in een of andere vorm van ironie, je moet stelling nemen: óf ondergaan in de vriendelijkheid van het vergeten, het tot in de dementie toe dagelijks vijftig keer Grüssgott roepen, ganz schön ja, en het argeloos wegen van fruit in de hand bekijken, door mannen en vrouwen zonder sensualiteit, de bloeddoorstonken lauwe warmte bij de kramen met het varkensvlees lijdzaam ondergaan. Of je moet een zonderling worden, vechten om het evenwicht in jezelf te vrijwaren tegen deze moordende veiligheid, om het hoofd boven water te houden en weerstand te bieden aan het in-zieke beeld van deze zuivere Duitse wereld […].

Gesprekjes in de bus. Met A over de erotische verwikkeling van esthetische ervaringen (ja, daar zou ik het hier nog eens zeer uitgebreid over moeten hebben); met K over de moeizame ecologische bewustwording (naar aanleiding van de vaststelling dat de Duitsers klaarblijkelijk al veel verder staan met windmolens en zonnepanelen).

De vaststelling dat wat Hertmans over Tübingen schrijft merkwaardig goed aansluit bij Merciers theorieën over het verschil tussen hoe we overkomen bij de anderen en het idee dat we van onszelf hebben: Tübingen lijkt gemüttlich maar is in werkelijkheid een gevangenis voor een geest die vrij wil zijn.

Pascal Mercier: ‘Je bent niet werkelijk wakker als je niet schrijft.’ (Nachttrein naar Lissabon, 110)

De folie van Ludwig II in Neuschwandstein valt nietig uit tegen de achtergrond van majestueuze bergen. Maar als een zonnestraal die zotternij doet oplichten…




De barokke Wieskirche van Dominikus Zimmermann doet mij aan een mérenguegebak denken. We krijgen uitleg: ‘Waar de gotiek de hoogte ingaat om God te raken, is de barok een deur waardoorheen God wel eens zal komen tijden wat we er hier op aarde van maken. In de barok neemt het orgel de centrale plaats in van het roosvenster, waardoorheen in de gotiek het licht viel dat de transsubstantiatie van de hostie mogelijk maakte. In de barokkerk volgt de decoratie niet de constructie, maar de muziek van het orgel.’ En verder: ‘Een architect kan gek worden van schoonheid. Zimmermann trok naast zijn kerk een eigen woning op om zijn meesterwerk dagelijks te kunnen bezoeken.’ Ik zie hoe die op het plafond kunstig geschilderde deur gesloten blijft en vind die barokschoonheid vooral een ziekelijke, geëxalteerde bedoening, die veel verder van de essentie van het christendom staat dan de pure soberheid van bijvoorbeeld de Franse Romaanse en vroeg-gotische kunst. Niet de weerzinwekkend-krankzinnige met taferelen van hel en verdoemenis, maar de sobere en evenwichtige, nauwelijks gedecoreerde van bijvoorbeeld Chapaize, Tournus, Thoronet-Senanque-Silvacane, Fontenay, Pontigny.

Bert Bracke: ‘Fotografie is iets zichtbaar maken.’ (Elias & Swinnen, Fotografie in dialoog, Kortrijk 1999, 96)

Julien Coulommier: ‘Als je iets persoonlijks doet, moet je altijd alleen werken.’ (Elias & Swinnen, Fotografie in dialoog, Kortrijk 1999, 109)

Ik zie het berglandschap – en ik zie het licht dat er, door de wolken heen, op valt. Als door een deur.

Avondwandeling in Innsbruck. Een vreemde stemming overvalt me. Ik vang wat op over erkers en smalle straten die in langwerpige pleinen uitmonden, maar eigenlijk loop ik maar wat mee. Of net niet.



We belanden in een café waarvan het interieur G ook al aan Scharouns Philharmonie doet denken. Het gesprek kabbelt wat aan en voert ons mee over voorbije reizen naar geluidsinstallaties die mijn budget ver te boven gaan. Ik verneem dat een goede geluidsinstallatie niet alleen zuiver moet klinken maar ook ruimtelijk moet zijn. Geen verrassing is dat, in een gezelschap van architecten.