080404 – Te voet naar het station. Het vriest heel licht, of het is nul graden. Er ligt een dun sneeuwlaagje op de auto’s en het gras.
Ik zit helemaal alleen in het lege treinstel, buiten is het donker. Hoe zou het zijn als het groepje allochtone jongeren, dat in Aalter opstapt, mij zou komen lastigvallen. Zie, hoe de angst ons allen in een wurggreep begint te krijgen.
Om halfzeven vertrekt, te Gent-Sint-Pieters, de bus richting Darmstadt en Stuttgart. Eens te meer slaapt ’s nachts de leeuw.
Op een parkeerterrein zien we in de verte de Romaanse kerk van Limburg an der Lahn, ‘het belangrijkste Romaanse bouwwerk in Duitsland’.
De zeer mooie cursieve passages in Pascal Merciers Nachttrein naar Lissabon. Dat we ons leven ophangen aan één ervaring – en wat er dan met de duizenden andere ervaringen gebeurt. En over het geheim dat bestaat onder de oppervlakte van hoe mensen overkomen, óók bij zichzelf. En dat dat geheim zich als geheim openbaart als het weer niet helder is. Ondertussen zingt Roy Orbison: She’s a mystery to me.
De Mathildehöhe van Olbrich in Darmstadt biedt als ‘heteropolis’ verscheidenheid in een eenheid. De vijfvingerige Huwelijkstoren domineert het geheel en vormt een baken. In de onmiddellijke omgeving: twee villa’s (een, van Peter Behrens, met geaccentueerde, een ander met decoratief opengewerkte hoeken), en Olbrichs Huis van de Kunstenaarskolonie. Voor de ingang van dat laatste huis staan twee monsterachtig uitvergrote kariatiden naast de ingang: ‘Het ornament gaat voor de architectuur staan.’
In tegenstelling tot vier jaar geleden en de architectuurreizen die ik daarvoor meemaakte, in 1998 en 2001 denk ik, haalt iedereen telkens er wordt uitgestapt een digitaal fototoestel boven. En dan die nieuwe houding, die je tegenwoordig overal ziet: kijken naar de achterkant van een met beide handen een halve meter voor zich op ooghoogte gehouden apparaat. Het fotograferen is niet meer de zaak van de fotograaf zelf, het is iets wat zich tussen de waarnemer en het waargenomene in nestelt, en dat, veel meer dan het discrete en snelle fotograferen, ook een sociale impact heeft. Bovendien houdt de fotograaf zich na zijn registratie vaak meer bezig met het schermpje op zijn toestel dan met de werkelijkheid, waarin zich – dat stel ik heel vaak vast – dikwijls heel wat interessante zaken blijven voordoen, die derhalve onopgemerkt blijven. Ik besluit mij niet te laten intimideren door al dat digitale geweld en gewoon mijn eigen gang te blijven gaan.
Op een verkeerswisselaar tussen Darmstadt en Stuttgart noteer ik wat Mercier schrijft over het paradoxale verlangen om terug te keren naar een ogenblik in je leven waar je op een kruispunt stond – en daar dan de andere weg te kiezen.
Bij de appartementstorens van Scharoun in Stuttgart: ‘Architectuur moet niet spectaculair zijn, zij moet uit een visie ontstaan.’ Scharoun is ‘onnavolgbaar in zijn onnavolgbaarheid, in tegenstelling tot Le Corbusier’. Zeer opmerkelijk zijn de perspectiefeffecten en het kleurgebruik. Het Mercedesmuseum van Ben van Berkel in Stuttgart: ‘Een oefening van zes op tien uit de artistieke humaniora van twintig jaar geleden, in de werkelijkheid geplaatst.’ Ik stel vast dat het gebouw er wel als een Mercedes uitziet, maar niet als een auto – kunt u mij volgen? En dat het binnenin zeer goed functioneert: je wordt naar binnen gezogen, naar het spektakel van de tegen de ronde wand opgehangen bolides, en voor je het weet sta je aan de kassa, waar je zeer geneigd bent om, na het ophoesten van zilverlingen, de rest van de tentoonstelling te bezichtigen.
De gesprekken ’s avonds aan tafel gaan onder meer over de fotografen Hiroshi Sugimoto en Michael Kenna, over Romaanse kerkjes in Bourgondië, over het ontwerpen van tuinen met een keermuur, en over een omgewaaide Catalpa bignonioides in een dokterstuin.