maandag 7 april 2008

Dag 221 vVH&C

080405 en 080406 – Al om zes uur op het dek. De zon is al een tijdje boven water gekomen. Ik maak enkele foto’s en lees twee fotografeninterviews. Tijdens het ontbijt gaat het over dialecten en over Poolse bouwvakkers. J heeft er een gekend met twee universitaire diploma’s op zak: met metselen, vloeren en stukadoren viel hier meer te verdienen dan met geschiedenis en psychologie in het thuisland. Dan gaat het opeens over Lieven Tavernier, hoe hij toch een paar heel mooie liedjes schreef en veel te schuchter bleef. Na het ontbijt schrijf en lees ik in de bar, met een schier eindeloze dag voor mij, een dag die zich even lang uitstrekt als de Adriatische Zee, tot halfzeven vanavond.
Ik ga iets eten met A, daarna komen en G en C mee aanzitten. Een koppel dat gisteren straalbezopen de bar uitwaggelde zit alweer – tattoos op de ontblote bovenarmen – stevig aan de fles. Het gesprek, dat vier uur zal duren, gaat onder meer over de contingenties, bijvoorbeeld deliberaties of economische omstandigheden, die de richting waarin een leven wordt uitgestuurd ingrijpend kunnen bepalen. Zoals ook Mercier het beschrijft. Daarna hebben we het over het actuele onderwerp euthanasie. G en C blijken van tafel verdwenen, P en B, die hun plaats hebben ingenomen, vormen een goed gezelschap om dat nieuwe onderwerp aan te snijden: zij zijn allebei dokter. Er worden vraagtekens geplaatst bij de mediatisering van Hugo Claus’ levenseinde.

J en D vervoegen het gezelschap, en ook G duikt weer op. Nu gaat het – haal de anekdotentrommel maar uit de kast! – over de legerdienst. Ik maal mijn repertoire af: de brief aan de koning, het halen van een nagel in hartje Brussel… – een heel jaar verdicht tot enkele verhalen, die overigens ook grotendeels verzinsels zijn, vervormd door het vergeten, opnieuw aangevuld door een mengsel van herinnering en fantasie. J vertelt een aardig verhaal over ‘Jos’, een Limburgs lotgenoot die drie diploma’s op zak had (eentje meer dus dan die Poolse bouwvakker): psychologie, filosofie en nog iets maar ik ben vergeten wat. ‘Op manoeuvre’ kwamen ze bij een met een groot wit kruis gemarkeerde brug. Dat kruis betekende dat de brug opgeblazen en dus onbruikbaar was. Dan moest je, ransel en geweer boven het hoofd geheven, door het water de rivier oversteken. ‘Jos’ veegde daar natuurlijk zijn broek aan en stapte doodleuk over de brug. Aan de overkant werd hij opgewacht door een officier. ‘Ziet gij niet dat die brug opgeblazen is?’ ‘Ja, natuurlijk, luitenant. En ziet gij niet dat ik de rivier ben overgezwommen?’ ‘Jos’, zegt J nog, is later boswachter geworden. B heeft het nog over een collega-milicien, plastisch chirurg, die de vrouwen van de officieren moest oplappen. En dan gaat het over illegale wapentransporten via de logistieke diensten van het leger, enzovoort.
Ondertussen zeilen we aan Slovenië, Kroatië, Bosnië & Herzegovina, Albanië… voorbij. Het is goed een keer een dag buiten de tijd te staan. (Ik verdedigde tijdens dat gesprek over de legerdienst dat het geen kwaad kon, die tien maanden ‘tijdverlies’. Tien maanden legerdienst, een etmaal op zee, een elf dagen durende reis: het plaatst de dingen die er echt toe doen in perspectief – je leert ze beter te waarderen.) Ik ga nog eens aan dek, maak opnieuw enkele foto’s.

Om acht uur ’s avonds zet ik mijn eerste voet op Griekse bodem. In de havenstad Igoumenitsa meen ik in de architectuur, de kleur, het smossige straatbeeld… al een vleug Turkije te ontwaren (al ben ik daar nooit geweest), maar ook, zeer nadrukkelijk, het Westen: publiciteitsslogans op panelen en winkelruiten zijn Engelstalig en in Europese lettertekens gesteld. (Oudere boodschappen staan nog in Grieks schrift.) We zoeken, nadat we ons in het hotel aan de haven hebben geïnstalleerd, nog een café op. Er is voetbal op de tv, een Europese match. Ik probeer een gesprek aan te knopen, maar niemand heeft er zin in. En ik eigenlijk ook niet. De sfeer slaat om, er sluipt iets negatiefs binnen – ik herken het.