zaterdag 26 april 2008

Mijn woordenboek (190)

AFKOMST

Middle Class – zo ongeveer zou je mijn afkomst kunnen omschrijven. Veeleer lower dan upper. Mijn moeders vader was ‘vlasser’ in de Kortrijkse Leievallei en mijn vaders vader had iets verantwoordelijks in een overslagbedrijf dat verbonden was aan een steenkoolmijn in het (Belgisch-)Limburgse Maasbekken. Meteen heb ik hier naast mijn sociologische ook mijn geografische roots gegeven. In mijn bloed zit het hele land, van het diepe Zuid-West-Vlaanderen tot het zéér verre Limburg – en bovendien hebben mijn ouders tussen mijn geboorte en mijn derde levensjaar ook nog op drie verschillende adressen in het toen volop achterstand oplopende Henegouwen gewoond. Ook linguïstiek heb ik een dubieuze afkomst want het lot, dat onder meer de omzwervingen van het – tweetalige – gezin waarin het mij had gedropt stuurde, deed er lang over om uit te maken of mijn moedertaal het Nederlands zou worden dan wel het Frans.

Afkomst doet er voor mij niet toe. Althans, zo houd ik mezelf voor. Ik probeer een meritocraat te zijn – niet het minst omdat ik zo ben opgevoed: hard werken leidt tot scoren, en alleen scoren wordt beloond. Het is geoorloofd het hier uitdrukkelijk zo te stellen omdat ik ook enkele aristocraten tot mijn kennissenkring mag rekenen. Ik weet dus waarover ik spreek.

Een van die aristocraten, zij het dat hij slechts van verarmde adel een telg is, leeft net als ik als meritocraat. Wat hem siert, uiteraard. Dat neemt niet weg dat ik de ‘zwarte’ sneeuw die hij vanuit zijn standpunt meent te hebben gezien, in zijn plaats nog als wit of hoogstens als lichtgrijs zou hebben getaxeerd. De tijd van priester Daens en ‘De bossen van Vlaanderen’ mag dan ver achter ons liggen en de stelling dat we allemaal gelijk zijn tot het algemeen gedeelde gedachtegoed behoren, ik heb herhaaldelijk aan den lijve mogen ondervinden dat de ene toch gelijker is dan de andere.