Lectuur van De architectuur van het geluk van Alain de Botton
2. In welke stijl moeten we bouwen?
1.
AdB formuleert vaak niet erg nauwkeurig.
‘Wat is een mooi bouwwerk? Wie modern is zal dit een lastige en mogelijk zelfs onbeantwoordbare vraag vinden…’ (33) Waarom staat daar ‘modern’ en niet ‘postmodern’? En wat verder – ik vul de vraagtekens aan die u moet lezen als is-dat-wel-zo?: ‘Het scheppen van schoonheid, ooit beschouwd als de voornaamste [?] taak van de architect, heeft binnen het vak stilaan afgedaan als serieuze kwestie [?] en wordt nu alleen nog in de privésfeer [?] als een vage noodzaak [?, nu in de zin van: wat-bedoelt-hij-dáár-nu-in-godsnaam-mee?] gevoeld.’ (33)
Ik wil meer precisie.
2.
Schoonheid werd ‘al met al meer dan duizend jaar lang’ (33) vereenzelvigd met het klassieke ideaal. Er was een stilistische eenheid en architecten hadden niet de behoefte origineel te zijn.
Over welke periode spreken we? Over de periode vanaf de Grieken en de Romeinen, en dan, ‘na een onderbreking van duizend jaar’ (33), over de Renaissance en de daarop volgende gecanoniseerde bouwstijlen tot diep in de 19de eeuw.
AdB schildert de architectuurgeschiedenis met een heel brede borstel.
3.
Voor eenvoudige woningen hield men zich aan de regionale beperkingen: klimaat, bouwmaterialen, geringe verspreiding van kennis van alternatieven… Bij de voortzetting van de lokale bouwtradities was esthetiek geen bekommernis.
Is dat zo?
4.
AdB laat de intrede van de esthetiek in de woningbouw aanvatten met de excentrieke plannen van Horace Walpole, die voor zijn woning op Strawberry Hill niet de lokale technieken en ook niet de klassieke voorschriften maar de gotische bouwprincipes (‘het idioom van de middeleeuwse kerkarchitectuur’ (41)) liet toepassen. Dit leidde tot het einde van de klassieke canon: ‘een radicale verandering van smaak die alle opvattingen ondermijnde waarop de classicistische consensus was gebaseerd’ (43).
Is dat zo, valt die ommekeer zo precies te traceren? Om de een of andere reden begin ik AdB een beetje te wantrouwen. Ik sla er mijn Gombrich op na en ja, die heeft het inderdaad ook over Walpole, ‘een van de eerste tekenen van bewustwording die de mensen de stijl van hun huizen zelf deed kiezen, zoals men ook behangsels uitzoekt’ (Eeuwige schoonheid, 477).
5.
De bouwheren beperkten zich niet tot de gotiek als mogelijke stijl. De stijlbevrijding leidde tot eclecticisme. Zo kreeg je toestanden als in Plymouth: ‘op slechts een paar honderd vierkante meter waren daar een rij Romeins-Corinthische panden, een Dorisch stadhuis, een oriëntaalse kapel, enkele woonhuizen in Ionische stijl en een Egyptische bibliotheek bijeengebracht’. (50)
6.
Dat eclecticisme leidt tot chaos en willekeur: ‘“We zitten opgescheept met een architectonische janboel”, klaagde Augustus Pugin in 1836.’ (52)
7.
De ingenieurs geven met hun functionalistische opvattingen aan dat stijldiscussies eigenlijk overbodige discussies zijn. Ze houden zich niet bezig met versiering, maar blijken niettemin ‘in staat de indrukwekkendste en in veel gevallen aantrekkelijkste bouwwerken van hun verwarde tijd te creëren’. (53)
Jammer dat AdB hiervan geen voorbeelden geeft. En jammer ook dat hij heel erg veel verwarring schept nopens het ‘onderscheid’ tussen functionalisme en esthetiek.
8.
Er ontstaat een verschil tussen bouwkunde en bouwkunst. Bouwkunde is het optrekken van functionele constructies zonder versiering. Bouwkunst is het optrekken van versierde functionele constructies. ‘Volgens de heersende opvattingen school het wezen van grote architectuur in al wat niet functioneel was.’ (57)
9.
Er ontstaat een beweging die het gefrutsel van de bouwkunst van de architecten wil inruilen voor de zekerheden van de bouwkunde van de ingenieurs. De onaanvechtbare zekerheid van de technische functionaliteit moet de altijd ter discussie staande esthetische ‘waarheid’ (waarheden want de tijd is eclectisch) verdringen.
10.
Retorische truc: AdB zet ons hier even op het verkeerde been door Le Corbusier in eerste instantie als zondebok voor te stellen. Corbu bouwde immers met de villa Savoye een huis dat ‘het hele idee van schoonheid had laten varen’ en enkel nog wilde beantwoorden aan de eisen van de ‘technische functionaliteit’ (61). Dat is een onjuiste voorstelling van zaken (wat verderop, zie paragraaf 14, ook zal blijken, maar ondertussen heeft AdB wél zijn lezer op het verkeerde been gezet en Le Corbusier veel krediet doen verliezen).
Le Corbusier heeft een ‘aversie tegen elke vorm van versiering’ (62; onjuist!, weet ik op basis van mijn bezoeken aan werken van hem in Marseille, Ronchamp en ergens aan het Lac Léman) en is een functionalist pur sang.
11.
De villa Savoye in Poissy: technisch en Spartaans.
12.
Louter functionaliteit is niet wat we willen. ‘Van vrijwel elk gebouw verlangen we niet alleen dat het een bepaalde functie vervult, maar ook dat het een bepaalde aanblik biedt, dat het een bepaalde sfeer versterkt’ (69). John Ruskin (1819-1900; de door Proust vertaalde Ruskin) wist het al: we willen dat onze gebouwen ons onderdak verschaffen (functioneel zijn), maar we willen ook dat ze ‘tot ons spreken over alles wat we belangrijk vinden en waar we aan herinnerd moeten worden’. (69)
13.
De modernistische architecten, zoals Le Corbusier, willen hun architectuur óók laten spreken: ‘over de toekomst, met al zijn beloften van snelheid en technologie, democratie en wetenschap’.
Dit is onjuist, of toch minstens gedeeltelijk onjuist. De kapel van Ronchamp is naar mijn aanvoelen een enorm krachtig statement over het verleden, traagheid, natuur, elitarisme en religiositeit.
14.
‘De modernisten hadden in feite zo’n hang naar esthetiek dat efficiëntie stelselmatig naar het tweede plan werd verschoven.’ (71) ‘Stelselmatig’: AdB maakt er een karikatuur van. De ‘woonmachine’ van Corbusier in Poissy was (is) ‘uitzonderlijk fraai’ maar… ‘grotendeels onbewoonbaar’ (73). Al één week nadat de familie Savoye er haar intrek heeft genomen, sijpelt het water er langs alle kanten binnen.
15.
Toch zeggen de modernisten niet uitdrukkelijk dat het hen ook om schoonheid is te doen. Waarom niet? Uit ‘angst’: de norm kan niet meer met absoluutheid worden opgelegd en daarom nemen ze hun ‘toevlucht […] tot wetenschappelijk jargon’.
16.
De wetenschap kan nooit helemáál bepalen hoe bijvoorbeeld een stoel of een huis er moet uitzien. Er is altijd een aspect ‘uiterlijk’ dat niet door wetenschappelijke of technologische criteria wordt gedicteerd en waar de maker dus ‘speelruimte’ heeft.
17.
Nu we dat hebben ingezien, is er weer eclecticisme mogelijk.
18.
Belanden we dat in een ‘steriel relativisme’ (79)? Neen, en wel dankzij ‘Ruskins prikkelende opmerking over de welsprekendheid van architectuur. Hij vestigt daarmee onze aandacht op de mogelijkheid dat gebouwen niet zomaar visuele objecten zijn, maar gerelateerd zijn aan concepten die we kunnen analyseren en evalueren.’ (81) ‘Ze spreken over bepaalde ideeën van geluk.’ (82) Esthetische oordelen hebben altijd ook een filosofische, ja, ideologische dimensie: ‘Een indruk van schoonheid is een teken dat we op een materiële verwezenlijking zijn gestuit van wat we zoal onder een goed leven verstaan.’ (82)
De conclusies die AdB hier trekt – met onder meer als implicatie dat kunst niet waardenvrij kan zijn… – gaan zéér ver. Alsof je niet iets moois kan maken zonder er ideeën over het goede leven te hebben bij gedacht.
19.
Een gevolg – en een ‘voordeel’ – is ‘dat we gesprekken over het uiterlijk van architectonische werken voortaan op dezelfde manier kunnen voeren als meer algemene discussies over mensen, ideeën en politieke kwesties’. (81)