vrijdag 26 mei 2006

The bottonline (1)

Lectuur van De architectuur van het geluk van Alain de Botton

1. Het belang van architectuur

1.

Het contrast tussen de materialiteit van stenen en het geestelijk karakter van de verwachtingen die wij met deze stenen verknopen. Tussen de tastbaarheid van de kwaliteiten die een huis ons te bieden heeft en het geluk dat wij er hopen te vinden.

Het huis biedt ‘niet alleen fysieke maar ook psychologische bescherming’ (12). Het huis treedt op als ‘identiteitsbewaker’ (12): ‘Wanneer zijn eigenaren van lange buitenlandse reizen terugkeerden, hoefden ze maar om zich heen te kijken om zich te herinneren wie ze waren.’

Heikele stelling: ‘Ook al kan dit huis veel van de beproevingen die zijn bewoners moeten doorstaan niet verhelpen, uit al zijn vertrekken spreekt geluk, dat voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan architectuur.’ (12) Een huis dat niet kan verhelpen? Geluk dat uit vertrekken spreekt? Uit álle vertrekken? Toe te schrijven aan architectuur? Geluk toeschrijven? Voor een belangrijk deel toe te schrijven?

2.

De link tussen de stoffelijkheid van architectuur en de onstoffelijkheid van morele waarden werd niet altijd gemaakt: vele grote geesten stellen dat ‘slechts onstoffelijke en onzichtbare zaken voldoening brachten’ (13). Wat zijn ‘onstoffelijke en onzichtbare zaken’?

Lieden (Epictetus, Alexandra, Bernard van Clairvaux) die soberheid en onverschilligheid voor het materiële als levensvervullend aanprezen. Dit zijn geen voorbeelden van de stelling hierboven. De stelling had moeten luiden: vele grote geesten stellen dat ‘slechts onverschilligheid ten aanzien van stoffelijke en zichtbare zaken voldoening’ brengt.

3.

In weerwil van dergelijke vormen van ascetisme is er altijd de neiging de plek waarin we wonen in te richten en te versieren. ‘Mensen hebben hun rug geforceerd om bloemmotieven uit te snijden uit hanenbalken’ (14). De vraag is of ze dit doen om hun woning in te richten tot iets wat ‘psychologische bescherming’ biedt of gewoon omdat ze zich vervelen. Waarom zou een hanenbalk met bloemmotief méér ‘psychologische bescherming’ bieden, meer ‘identiteitsbewakend’ zijn dan een hanenbalk zonder bloemmotief? En is het niet vooral de (herinnering aan de) inspanning om het bloemmotief uit te snijden die ‘psychologische bescherming’ biedt, meer dan het bloemmotief zelf?

AdB gaat er niet van uit dat het zo is, wel gaat hij er van uit dat wij daar van uitgaan, ofwel er niet van uitgaan. Het gaat om onze houding tegenover de mogelijke relatie tussen architectuur en emoties. Ofwel hebben we een houding die niet aanvaardt dat die relatie er is (epictetische, alexandraïsche en bernardiaanse onverschilligheid), ofwel hebben we een houding die dat wel aanvaardt: ‘We lijken heen en weer te worden geslingerd tussen de neiging onze gevoelens te onderdrukken, onszelf ongevoelig te maken voor onze omgeving, en de daaraan tegengestelde drang te accepteren hoezeer en onvermijdelijk onze identiteit verweven is en meeverandert met de plek waar we ons bevinden.’ (14)

Die relatie – positief of negatief, of beter gezegd: positief of neutraal – is gebaseerd op vooronderstellingen: ‘Het geloof in het belang van architectuur gaat uit van de vooronderstelling dat we […] op verschillende plekken verschillende mensen zijn’ (14; kan ik volgen) – en van de overtuiging dat het aan de architectuur is om ons duidelijk te maken wie we idealiter zouden kunnen zijn.’ (14; een gevolgtrekking die voorbarig is, en zeker niet kan worden gemaakt op basis van het voorgaande.)

4.

Er van uitgaand dat er een band bestaat tussen onze omgeving en hoe we ons voelen, is het maar beter selectief waar te nemen want er is zoveel lelijks en we kunnen niet alles regisseren en inrichten. Deze uiting van onverschilligheid voor onze omgeving betekent niet dat we onverschillig zíjn voor onze omgeving: ‘uitingen van onverschilligheid die niet voortkomen uit een gebrek aan schoonheidszin maar uit het verlangen de neerslachtigheid af te wenden die ons zou overvallen als we openstonden voor al die situaties waarin schoonheid ontbreekt’. (15)

5.

Redenen om het streven naar grote architectuur te wantrouwen. Het kost veel moeite om bouwwerken te realiseren. En als ze er eindelijk staan, beginnen ze al te vervallen. Het denken aan de onbestendigheid kan een domper zetten op de schoonheidservaring. (Freud wandelt met Rilke, die geen oog heeft voor de schoonheid van de omgeving. Freud vindt dat ‘het vermogen mooie dingen te waarderen, zelfs al waren ze nog zo kwetsbaar, een teken van geestelijke gezondheid’ (18) is.) Maar is het niet zo dat wie het gevoeligst is voor schoonheid, meteen ook het gevoeligst is voor vergankelijkheid? Zin voor schoonheid en melancholie lijken samen te gaan. In extreme gevallen leidt dat tot neurotische poetsdwang: ‘estheten’ (18) genieten niet van de schoonheid van hun omgeving omdat ze er angstvallig op toezien dat er geen vlekje op komt. Zij drijven onze veronderstelling dat er een band bestaat tussen onze materiële omgeving en ons persoonlijk geluk op de spits.

6.

Mooie architectuur leidt niet altijd tot positieve gevoelens. Je kan ook in Venetië ongelukkig zijn. (21) Er bestaat geen noodzakelijke tussen architectuur en geluk, daarom staat architectuur nooit hoog op de politieke agenda.

7.

De waarden die worden belichaamd door de huizen zullen niet de karakters vormen van de bewoners. Er is geen noodzakelijke relatie tussen (architecturale) schoonheid en de moraliteit van de mensen die ermee in contact komen. ‘Zelfs al is architectuur vervuld van morele principes [is dat wel zo? en zo ja, hoe zit dat dan?], ze ontbeert simpelweg de macht die op te leggen.’ (23) Architectuur kan niets opleggen, enkel suggereren.

8.

Als architectuur dan toch alleen maar kan suggereren, waarom hechten we er dan zo veel belang aan? Zijn er geen betere strategieën denkbaar om mensen gelukkig en goed te maken? (Hier wordt een louter instrumentele benadering van architectuur gesuggereerd.)

We zijn wellicht vatbaarder voor de schoonheid (van architectuur) als we al iets negatiefs hebben doorstaan. Wie uit zichzelf al gelukkig is, heeft geen behoefte aan schoonheid en ziet haar dan ook niet. (Durf ik te betwijfelen.) De schoonheid (van architectuur; wat AdB hier zegt lijkt niet enkel op architectuur van toepassing maar op kunst in het algemeen) wordt pas zichtbaar door ‘een bitterzoet besef van het contrast tussen de hoogstaande kwaliteiten die in een bouwwerk [kunstwerk] besloten liggen en de triestere, grotere werkelijkheid waarin het zich onmiskenbaar bevindt.’ (25)

De ervaring van Paul Tillich, die pas nadat hij in de loopgraven heeft gevochten gevoelig blijkt voor kunst. (Inderdaad, het gaat niet alleen om architectuur.) ‘Pas in samenhang met pijn krijgen veel mooie dingen hun waarde.’ (28) We moeten ‘een beetje ongelukkig zijn voordat we werkelijk door de schoonheid van gebouwen [laat ‘van gebouwen’ maar weg] kunnen worden geraakt’. (28) (Probeer vanuit die vaststelling het onderscheid tussen kunst en kitsch te begrijpen: kitsch is kunst die pijn verdoezelt, verzwijgt. Of die te opzichtig probeert te troosten.)

9.

Conclusie: om het belang van architectuur te erkennen is het van belang dat we inzien dat er een verband bestaat tussen materie en gevoel, maar dat die band niet dwingend is en dat hij slechts echt werkt als we een beetje ongelukkig zijn.

10.

Programma: als we die band aanvaarden, kunnen we ons beginnen ‘afvragen hoe een mooi gebouw er eigenlijk uitziet’ (29). Wijsbegeerte is moeilijk, wist al Wittgenstein, ‘maar ik kan u verzekeren dat dit nog niets is vergeleken bij de opgave een goede architect te zijn’. (29)