Waar ze tot voor een week of twee nog van op grote afstand hun landplaats konden zien en hun aanvliegroute tussen de takken en twijgen van de nog kale parkbomen perfect konden inschatten, zwenken de eksters, gaaien, kauwen en duiven, die nu duidelijk niet enkel op basis van visuele prikkels maar als een lijnvliegtuigpiloot in de mist hun koers uitzetten, tussen de zeer snel opaak geworden frisgroene volumes van de volledig in blad staande kruinen door, recht op hun nu onzichtbare maar desalniettemin feilloos ingeschatte doeltak of doeltwijg af en vervullen mij, zo doende, met stille verbazing en deugddoende bewondering.