woensdag 10 mei 2006

Als ik dan al een lijstje zou moeten maken, dan komt dit boek er zeker in voor

Lijstjes maken is een geestdodend en een de angst voor het onbekende bezwerend ritueel, maar als ik me er dan toch op een moment van lethargie aan zou begeven voor wat betreft werken van bellettrie, dan zou ik De emigrés van W.G. Sebald er zeker in opnemen, samen met – willekeurige volgorde – De uitvreter, Titaantjes, etc… van Nescio, Geheugen, spreek van Nabokov, Kaas van Elsschot, het verhaal De doden van Joyce, een paar gedichten van Pessoa, een zorgvuldige selectie ‘columns’ van Carmiggelt en verhalen van Borges, Levi en Carver, enkele monologen van Shakespeare, de Recherche natuurlijk en nog een paar andere werken die ik me nu niet onmiddellijk voor de geest vermag of wens te halen maar die ik evenzeer tientallen keren zou willen herlezen en waarvan ik me goed kan voorstellen dat het de enige boeken zouden zijn die ik met me mee zou mogen of moeten nemen naar het denkbeeldige eiland waar alle zorgen van me af zouden vallen, precies omdat ik daar niets anders zou moeten doen dan genieten van wat deze teksten me op onuitputtelijke wijze te bieden hebben.
Het zijn allemaal teksten die dicht bij mijn subjectieve aanvoelen van de werkelijkheid aansluiten, die dat aanvoelen beter verwoorden dan ik het ooit zelf zou kunnen en die het ongetwijfeld ook hebben gevormd en blijven vormen. Muziek zou ik op mijn eiland niet nodig hebben want stuk voor stuk zijn deze teksten muziek.
Dat is nu net het aspect dat me bij het herlezen, vorige week, van De emigrés zo sterk is opgevallen. De vier ‘verhalen’ in dat boek zijn als vier bewegingen in een symfonie, met motieven die, vakkundig her en der verspreid, de melodielijnen en thematische ontwikkelingen vasthouden en versterken. De herhalingen en obsederende opsommingen wekken de vertrouwdheid op die een luisteraar – die de lezer onwillekeurig wordt bij het lezen van deze teksten – de genoegdoening en vertrouwdheid van de herkenning verschaffen. En de zinnen van Sebald hebben, in hun uitgesponnenheid maar toch ook onwrikbare grammaticale logica – hoewel ze soms ellenlang zijn, haperen ze nooit, ook niet in de voortreffelijke Nederlandse vertaling van Ria van Hengel –, een onmiskenbare, hoe zeg je het, muzikale kwaliteit (die overigens pas bij herlezing en bij voorkeur luidop lezen volledig tot haar recht kan komen), een bijna hypnotiserende ritmiek, een troostend en sussend en rustgevend timbre. Mede daardoor wordt de loodzware en niet zo vrolijke thematiek van dit boek verteerbaar; in die mate is het boek mooi, dat de lezer zich graag met dat sombere en weemoedige pessimisme verzoent.