mei 1990
Het verhaal doet de ronde dat de bewoonsters van het
Begijnhof overwegen om hun kloosterdomein voor het publiek af te sluiten. (Dat
is het inderdaad nog steeds, een kloosterdomein, ook al groeien er rond Pasen
toevallig wat lelies en het hele jaar door een paar scheefgewaaide populieren.)
Te veel wandelaars, zo heet het, bejegenen hen als door de stad uitgedoste en
gefinancierde figuranten, die plichtsbewust het brevieren simuleren in een van
de ‘rustpunten’ op het veel te klein geworden toeristenparcours.
Doorheen een van de kijkgaten van de langzaam
voortschuivende vesting – althans, dat is wat het moet uitbeelden; ik hoor
paardenhoeven, gescandeer, applaus – doorheen een van die kijkgaten zie ik een
van de aan het oog van het publiek onttrokken dragers, gekostumeerd als een
galeislaaf, op Adidasschoenen, rokend. Ik volg met mijn ogen de vesting (waarop
een historisch tafereeltje wordt vertolkt) en zie, net voordat dit rijdende
podium de straat uitdraait – mijn omstaanders kijken al uit naar het volgende
tafereel van de processie, een groep dansende nimfen – hoe een nog smeulende
peuk doorheen het kijkgat met een sierlijke boog de laat-twintigste eeuw wordt
ingezwierd.
Aan de Augustijnenrei staat, nog niet zo lang, een ‘modern’
gebouw. Betonnen snelbouwstenen (bleekgrijs) en aluminium ramen (felgroen en
felblauw) vormen, samen met veel hoeken en kantjes, een gevel die zijn best
lijkt te doen om zich achter de bomen weg te stoppen. Waarom, zo vraag je je
af; er zijn nog veel ergere architecturale misbaksels in de stad, waar geen
bomenrij voor staat. Het meest opvallende onderdeel van dit gebouw is de
ouderwets ogende lantaarn die een beetje gammel boven de inkom tegen de gevel
bevestigd is: van hetzelfde type lantaarn dat overal elders in de stad
consequent het gevoel van middeleeuwen moet helpen in stand houden of
bewerkstelligen, maar hier lijkt de lantaarn toch een beetje verloren.
Wat is kitsch?
Kitsch is een vorm van schoonheid die niet meer boeit, die
dood is, die niet meer kan verrassen, en die ook niet bij machte is om iemand
die weet heeft van ware schoonheid te ontroeren. Kitsch is een vereenvoudigde
weergave van de oppervlakkige, in het oog springende, conventionele kenmerken
van het schone. Kitsch wil een evidente schoonheid zijn; kitsch is: de in
paarse wolkenslierten gesluierde zonsondergang (met op de voorgrond het wenende
en/of fluitspelende herdersjongentje). Kitsch raakt op vanzelfsprekende wijze,
dit wil zeggen met banale rechtstreeksheid, onze meest eenduidige en meest
eenvoudige emoties.
Wat is dan wel schoonheid?
Niemand natuurlijk is er ooit in geslaagd het verschijnsel
exact te definiëren, en precies dáár wordt al veel gereveleerd over schoonheid:
in het onbenaderbare, het niet omschrijfbare, het niet evidente. Schoonheid
situeert zich in de essentieel onrechtstreekse beweging die van het schone
object naar ons uitgaat. In een restfractie die bestaat uit onexpliciteerbare
betekenis. Het schone heeft steeds een schaduwzijde: niet alles is van meet af
aan duidelijk, er is zelfs een aspect aan dat nooit duidelijk zal zijn.
De wenende clown in de vergulde lijst aan de muur is wél van
meet af aan restloos duidelijk: méér dan een wenende clown is er niet te zien.
De met water gevulde halve bol waarin het sneeuwt over het Atomium als je ermee
schudt, is niet meer dan een met water gevulde halve bol waarin het sneeuwt
over het Atomium als je ermee schudt.
Het kitscherige heeft geen diepgang, is plat,
tweedimensionaal. Het is tot stand gekomen ‘met voorbedachten rade’, geordend
volgens een strikt principe, waarvan niet kan worden afgeweken. Het schone
daarentegen is niet manipuleerbaar: wie in staat is om ervan te genieten, weet
nooit echt goed waarvan hij geniet. (Hij kan het slechts met ontoereikende
formuleringen omschrijven – een fenomeen dat veel kunstcritici kennen en waar
het hele genre van de kunstkritiek garen bij spint.) Het schone overkomt ons,
kitsch daarentegen is georganiseerde, georkestreerde, bestelde en op maat
geleverde schoonheid.
Le Sacre du Printemps
van Stravinsky onthult pas zijn schoonheid na meerdere beluisteringen, en
blijft ook dan nog voelbaar veel verbergen. Idem voor De jonge Törless van Musil, een stilleven van Cézanne (méér dan wat
appels, een heel universum!), het rondwandelen in een levende stad als Parijs
(Kopenhagen, Verona, New York, Antwerpen…).
Bruges la morte.
Morsdood, inderdaad. Maar niet meer in de economische zin zoals Brugge in de
negentiende eeuw op een exemplarische wijze dood was. Brugge is economisch
welvarend geworden, maar is dat slechts kunnen worden door een andere dood te
sterven. Hoe is het zover kunnen komen?
Ergens in de jaren 1970 werd beslist dat Brugge aan een
restloze ordening zou worden onderworpen. Alles zou consequent volgens een
aantal welomschreven esthetische principes op elkaar beginnen gelijken: de
straat als ‘derde gevel’, de trapgevel, ‘pleintjespleisteren’, het gereglementeerde
beperkte aantal bouwlagen, de hellingsgraad van de daken, de gebruikte
materialen, de geijkte schoonheid van de obligate prentkaartzichten. (Hoeveel
maal loopt de Bruggeling op één wandeling tussen een fotograferende Japanner en
zijn poserende echtgenote door?) Al wie er munt uit kon slaan, verkocht Brugge
als een ‘middeleeuwse’ stad. Wat Brugge geenszins is: het Brugse patrimonium is
hoofdzakelijk 19de- en 20ste-eeuws, met hier en daar wat opmerkelijk
goedbewaarde restanten uit een ver en
definitief voorbij verleden.
Het kenmerk van Brugge dat zich het best tot de grote
uitverkoop leent, meer dan de vermeende historiciteit, is wellicht de homogeniteit
van een provinciestad. Die homogeniteit is kunnen ontstaan door een paar generaties
lang ‘dood’ te zijn in de eerste betekenis van dat woord en later door de
inwerking van homogeniserende stedenbouwkundige maatregelen. Het belangrijkste
kenmerk van het beleid dat van Brugge een homogeen ‘schone’ stad probeert te
maken, is dat het zich laat leiden door het principe dat niet schoonheid maar
wel kitsch produceert.
Het Brugse beleid, dat het beleid is van enkele democratisch
verkozen Bruggelingen, voelt zeer goed aan dat de orde van de door hem uitverkoren
kitsch zeer broos is. Ware schoonheid verdraagt een stoot, een interpretatie,
een misvatting, of de schok van uiteenlopende en afwijkende meningen, precies
omdat ware schoonheid vele lagen heeft. Kitsch daarentegen is doorzichtig en
dus ook kwetsbaar; kitsch moet gevrijwaard blijven van storende factoren.
Daarom stellen de uitstippelaars van het beleid alles in het werk om de Brugse
orde zo weinig mogelijk te laten verstoren. De rigide bouwvoorschriften
illustreren dat. De enige ‘moderne’ architectuur die toegelaten wordt, is een
compromisarchitectuur die ergens halfslachtig blijft hangen tussen een
onbestemd heden en een in grote mate illusoir verleden. Dit is slechte
architectuur, inderdaad, wat spijtig genoeg koren op de molen is van wie die
nieuwe architectuur totaal wil weren: ‘Ik haat moderne gevels in Brugge’, luidt
de tekst op een sticker van een actiegroep van bekrompen ingezetenen.
Architectuur is niet het enige. De Brugse orde moet ook van
andere storende factoren gevrijwaard blijven. Een culturele manifestatie
aankondigen op een – tussen haakjes artistiek verantwoorde – gevelhoge banderolle
mag niet. Terwijl enkele weken later door de bewindslieden gevoerde
verkiezingsprogramma op plakkaten van 20 vierkante meter wél mag, en dan nog
wel op de Markt. Popconcerten mogen niet, tenzij ze het geluidsvolume van
kamermuziekconcerten niet overschrijden. Met de fiets over de Burg rijden mag
niet. Contestatie stuit op paniekerige reacties van het stadsbestuur. Het lijkt
er zelfs op dat het ter discussie stellen van een aantal wantoestanden wordt
bemoeilijkt. Zo’n discussie zou de ordening kunnen verstoren.
Kitsch en totalitarisme zijn aan elkaar verwant, zoals Milan
Kundera wist.
Kitsch heeft totalitarisme nodig, precies omdat de orde van
kitsch broos is. De drie voorbeelden vooraan in deze tekst illustreren dat. In
het Begijnhof ontstaat er verwarring tussen fictie (de kunstmatige orde) en
realiteit (de dagelijkse, niet zo gemakkelijk te vatten realiteit van reële
mensen, die gedwongen worden om in een decor te leven – en worden de autochtone
Bruggelingen daar niet allemaal toe gedwongen?). De straatlantaarn, die conform
een onnozel decreet dat stipuleerde dat de hele binnenstad met dergelijke
verlichting moest worden uitgerust, omwille van de uniformiteit, desnoods
zonder acht te slaan op de plaatselijke situatie, en de facto zonder acht te
slaan op de plaatselijke situatie van de verschillende straten – die rustieke
straatlantaarn dus, hangt daar aan die ‘moderne’ gevel aan de Augustijnenrei: twee
elementen uit twee totaal verschillende contexten die in hun confrontatie
elkaars absurditeit bevestigen en versterken. De kitsch van de Bloedprocessie
ten slotte, die kunstmatig is want zonder de gepaste devotie, wordt uit een
andere tijd in de huidige geestelijke armoede overgepoot.
De schoonheid die zoveel argeloze toeristen naar Brugge
lokt, is niet meer de intrinsieke schoonheid van deze stad, maar wel een door
middenstanders en makelaars geproduceerde schoonheid: een gemakkelijk te
consumeren, oppervlakkige, voorspelbare vorm van kitsch waarvan men slechts óf
door onwetendheid óf door een verregaand cynisme kan genieten. Of zichzelf
wijsmaakt dan men ervan geniet want veel kan worden verklaard uit een hang naar
conformisme.
Het Brugge van bepaalde middenstanders, van bepaalde
makelaars en van bepaalde Brugse politici die voor dit beleid verantwoordelijk
zijn, is een grote, goedverkopende leugen. Gegeven het feit dat de horden niets
liever lijken te willen dan te worden bedrogen, kan deze farce nog wel even
blijven duren. Maar of de stad zelf en, vooral, haar autochtone bewoners,
daarmee gebaat zijn, is uiteraard een andere vraag.