Wat Paul de Wispelaere in 1965 met de experimentele roman Mijn levende schaduw beoogde was
behoorlijk ambitieus. (We moeten oppassen met het woord ‘experimenteel’ want
het is al te vaak een stoplap voor ‘moeilijk’ of ‘bizar’ of ‘eigenzinnig’.) De
Wispelaere wou niets minder dan een evocatie van wat het betekent schrijver te
zijn, dat wil zeggen: voortdurend een waarnemer te zijn van het eigen
waarnemen, een gevangene van het eigen hyperbewustzijn, een lijder aan het
besef dat de enige authenticiteit van de schrijver erin bestaat dat hij niet
authentiek kan zijn: ‘…beseffen dat juist die dubbelzinnigheid van het
schrijven mijn enig mogelijke vorm is van authenticiteit, ik bedoel: alleen
schrijvende kan ik de authenticiteit rechtvaardigen van het niet-authentiek
zijn’. Steeds komt ‘het verhalen’ tussen de persoon van de schrijver en de
werkelijkheid in te staan; steeds zijn er die ongemakkelijke verdubbeling en
het daaruit voortvloeiende isolement (want niemand vindt het leuk slechts een
personage te zijn in een nog te schrijven verhaal). De Wispelaere brengt dit
beeld op overtuigende wijze aan. Voor een spannend verhaal moet je niet bij hem
zijn, maar voor poëzie en schitterende, zeer citeerbare zinnen en een
intelligent gecomponeerd geheel dan weer wel.
Tot nu toe vond ik De Wispelaere de auteur van één
meesterwerk (Het verkoolde alfabet)
en voor het overige een onder topzware theorievorming gebukt gaande en zich
weinig van de impact van zijn schrijfsels op zijn omgeving aantrekkende
verkenner van de eigen luxeprobleempjes. Maar ik had Mijn levende schaduw nog niet gelezen.