wolkenfragmenten uit Marcel Proust, Plaatsnamen: de plaats
2281
Op een moment waarop ik de
gedachten bijeenzocht die in de voorgaande minuten door mijn hoofd gespookt
hadden, om na te gaan of ik wel of niet geslapen had (en de onzekerheid die mij
deze vraag deed stellen reeds sterk op een bevestigend antwoord scheen te
wijzen), zag ik in de vensterruit, boven een klein donker bos, ronde
boogvormige wolken van een zacht dons in een harde roze kleur die
onveranderlijk leek zoals de kleur op de veren van een vleugel, waar zij voor
altijd zo en niet anders is, of op een pastel waar de fantasie van de schilder
haar in een bepaalde nuance definitief vastgelegd heeft. (239-240)
2282
Maar de volgende morgen! – nadat een
bediende mij gewekt en warm water gebracht had, en terwijl ik mij waste en
aankleedde en tevergeefs de spullen die ik nodig had in mijn koffer zocht
waaruit ik kriskras door elkaar alleen maar dingen trok die ik niet kon
gebruiken en onderhand aan de genoegens van het middagmaal en de wandeling
dacht, welk een vreugde was het toen voor mij om in het venster en in de
ruitjes van de boekenkastjes als door de patrijspoorten van een scheepskajuit
de open zee te zien, zonder wolken, terwijl toch een helft van de
breedte in de schaduw lag, afgebakend door een smalle en beweeglijke lijn, en
met de ogen de golven te volgen die zich achter elkaar als artiesten van een
springplank wierpen. (258)
2283
Een uur later in de grote eetzaal –
terwijl wij aan het middagmaal zaten en uit de leren kalebas van een citroen
een paar gouden druppeltjes op twee gebakken tongen knepen waarvan spoedig
alleen nog maar de als een veer gekrulde en als een citer klinkende pluim van
hun graten op onze borden overbleef – vond mijn grootmoeder het heel vervelend
de frisse zeewind niet te kunnen voelen achter het doorzichtige maar gesloten
raam dat ons als een etalageruit scheidde van het strand terwijl wij het wel
helemaal konden zien en dat de hemel zo volkomen binnen liet komen dat de
blauwe lucht de kleur van de ruiten en de witte wolken foutjes in het
glas schenen te zijn. (259)
2284
De ene keer was het een
tentoonstelling van Japanse prenten: naast de kleine uitgesneden zon die rood
en rond was als een maan, hing een gele wolk die een meer leek waartegen
zwarte zwaarden zich aftekenden als bomen langs de oever, een strook van teer
roze, zoals ik het nooit meer sinds mijn eerste doos kleurkrijtjes gezien had,
zwol aan als een rivier op de oevers waarvan boten op het droge schenen te
liggen wachten tot ze weer vlot getrokken zouden worden. (395-396)
2285
Op andere dagen was de zee alleen
in het onderste deel van het raam te zien terwijl de rest gevuld was, met
horizontale lagen van over elkaar heen geschoven wolken, zodat de ruiten
eruitzagen alsof ze, met een bepaalde bedoeling van de kunstenaar of omdat dit
nu eenmaal een specialiteit van hem was, een ‘wolkenstudie’ voorstelden,
terwijl de ruitjes van de boekenkast tegen de muur dezelfde soort wolken
maar op een andere plaats van de horizon en in andere lichtschakeringen
vertoonden en daardoor de bij zovele hedendaagse meesters geliefde herhaling
van hetzelfde motief op verschillende tijden van de dag schenen te bieden, die
nu vanwege het statische in de beeldende kunst allemaal tegelijkertijd en in
dezelfde ruimte, in pastel uitgevoerd en achter glas, bekeken konden worden. (396)
2286
En die engel die de zon en de maan
meeneemt die overbodig zijn geworden, omdat er staat geschreven dat het Licht
van het Kruis zeven maal zo sterk zal stralen als de gesternten; en een ander
die zijn hand in Jezus’ badwater doopt om te voelen of het warm genoeg is; en
een die uit de wolken komt om Maria zijn stralenkrans om het hoofd te
leggen; en al die anderen die van hoog in de hemel tussen de spijlen van het
hemels Jerusalem door kijken en hun armen in de lucht steken van ontzetting of
van blijdschap bij het zien van de verdoemenis van de slechten en het geluk van
de uitverkorenen! (432)
2287
Even kruiste haar blik de mijne,
als zo’n doortrekkende stormhemel die een minder snelle wolk nadert,
inhaalt, aanraakt en voorbijstreeft.
(447)
2288
Aldus gaat in een heldere nacht,
gedragen op de wind, de maan onder een wolk door en versluiert heel even
haar glans, om weer snel te verschijnen. (447)
2289
Maar vooral – op dezelfde manier,
maar zinvoller, als waarop in een verhaal wordt vermeld wat voor weer het die
en die dag was – zou ik telkens weer een eigen naam moeten geven aan de
verwachting die mijn ziel op die of die dag dat ik Albertine zag beheerste, die
er de atmosfeer van bepaalde, want ’s mensen voorkomen, als dat van de zeeën,
hangt af van die amper zichtbare wolken die met hun dichtheid, hun
beweeglijkheid, hun verspreiding of verdwijning de kleur van ieder ding
veranderen – zoals de wolk die Elstir op een namiddag vaneen had
gescheurd door me niet aan de meisjes voor te stellen met wie hij was blijven
staan praten, en die me toen ze verder liepen ineens mooier leken dat het beeld
dat ik van hen had – wolk die zich een paar dagen later, nadat ik kennis
met hen had gemaakt, weer had gevormd, hun glans versluierend, en die dikwijls
tussen hen en mijn ogen inschoof, ondoorzichtig en zacht, gelijk de Leucothea
van Vergilius. (535)