In deze rubriek vis ik
hoogtepunten op uit deze blog.
de roep van het huis
Regelmatig waren ze de voorbije maanden voorbij het huis
gekomen. En telkens hadden ze een oude man, die achter het raam aan de
voorzijde van het huis in zijn bed lag, horen roepen. Het leek een ruwe
schreeuw, de kreet van een gek. Telkens hadden ze het huis, dat hen
fascineerde, gewoon links laten liggen en hadden ze hun wandeling voortgezet.
Maar ze keerden altijd terug naar die plek waar je bovenop de heuvel een
prachtig uitzicht had op de nog onbebouwde glooiingen in het zuiden. Wat zou
het mooi zijn hier te wonen. Alles zagen ze al in de kern aanwezig: de kamers
waar ze zouden wonen, eten, vrijen, werken, slapen. Er zou een moestuin kunnen
worden aangelegd, en de schuren achterin konden ateliers worden. Maar ze
moesten het uit hun hoofd zetten: dit huis zou nooit het hunne worden.
Uiteindelijk gingen ze toch in op de roep van het huis. De
man achter het raam leek hen te wenken. En toen ze de oprit betraden zwaaide
hij nog harder. Hij wachtte hen op aan de achterdeur. Hij stapte moeilijk. Op
de schoorsteenmantel in de armetierige keuken stond de foto van een jongeman in
militair uniform: de Eerste Wereldoorlog. De oude man stroopte een broekspijp
op en toonde zijn schotwonden.
Hij vertelde over de geschiedenis van het huis en over de
mensen in de buurt. Ooit was het huis in twee delen verdeeld. In een van beide was
een snoepwinkel gevestigd. De kinderen stopten er na schooltijd – dat was in de
tijd dat er in het dorp nog een school was. Zij kochten hun snoep voor een paar
centen en beschouwden Georges als een vreemde kerel. Misschien was hij dat ook
wel. De buren van vandaag (misschien waren zij ooit die kinderen geweest)
dachten er niet anders over. Zij brachten Georges zijn eten en zorgden min of
meer voor hem: het allernoodzakelijkste. Maar praten? Neen.
Met de jonge man en vrouw die zijn huis betraden en die, op
dat ogenblik nog onbewust, op dat huis hun zinnen hadden gezet – met het jonge
koppel dus dat gevolg had gegeven aan de roep van het huis, praatte George wel.
Honderduit. Die keer, en ook al de volgende keren dat ze er op hun wandelingen
langskwamen. Dat gebeurde ongeveer één keer per maand, en zo nog een jaar of
drie.
Tot de dag dat George er niet meer was. Hij was overleden.
De zomer was net begonnen, de verwilderde rozen in de voortuin stonden in
bloei.
Toen ze er drie weken na hun vorige wandeling nog eens
passeerden bleef het stil, en het was dit keer die stilte die hen riep. Achter
het venster aan de voorkant zagen ze Georges niet. Ze liepen de verwilderde
tuin in achter het huis en keken door het keukenraam naar binnen. Er was
niemand. Toen ze het perceel opnieuw verlieten aan de straatkant stond een
buurman hen op te wachten. Georges is vorige week gestorven. In het ziekenhuis
in O. Wie erfde het huis? Het huis zou worden verkocht. Ge gaat zo’n krot toch niet kopen, zeker?
De jonge man en vrouw namen contact op met de notaris. Er
was al een bod maar ze hadden het recht een hoger bod te doen. Iedereen met wie
ze over hun wens hadden gesproken verklaarde hen gek dat ze in zo’n onderkomen
huis wilden wonen. Het onkruid, het vocht, het half ingezakte dak… Zij trokken
zich er niets van aan. Zij kochten het huis en wonen er nu, vijftien jaar
later, nog. En af en toe, wanneer de geest van Georges over het huis waart,
denken zij aan de oude man met de schotwonden aan zijn been en hoe hij hen in
zijn, in hun huis had geroepen.