II:19-28
In de periode na de verhuizing naar het hôtel de Guermantes valt Françoise, als gevolg van haar heimwee
naar Combray, ten prooi aan wat zij zelf ennui
noemt. Dat is een erg beladen term in de late negentiende en vroege twintigste
eeuw, we denken meteen aan decadentisme, fin-de-siècle,
symbolisme en dergelijke. We mogen veronderstellen dat de dienstbode niet op de
hoogte is van deze highbrow connotaties,
dat zij het woord gewoon ergens heeft opgeraapt. Het is dan ook niet zonder
ironie dat Proust zich haast om eraan toe te voegen dat zij het gebruikt in de betekenis
die Corneille eraan heeft gehecht, in
tempore non suspecto zou je kunnen zeggen, of zoals het woord ook opduikt
in brieven van soldaten qui finissent par
se suicider parce qu’ils s’ « ennuient » trop après leur fiancée, leur village
(19:36-38). Vertaalster Cornips kiest voor ‘kniezerigheid’ om het woord ennui te vertalen. Ik vraag mij af of
dat een goede keuze is.
Het is Jupien die Françoise van haar ennui
geneest. Jupien was vestenmaker in dienst van Mme de Guermantes, maar sinds
zijn nichtje, die bij hem inwoont, zich bekwaamd heeft in de kleermakerskunst, keek
hij uit naar een betrekking en vond une
place d’employé dans un ministère (20:5). Van Jupien leert Françoise dat de
ouders van Marcel, haar werkgevers dus, wel rijk genoeg zijn om een equipage te
kopen, maar er toch geen hebben om de heel eenvoudige reden dat ze er geen wilden.
Er bestaat met andere woorden een verschil tussen rijkdom en degelijkheid:
je hebt rijkdom zonder meer, la richesse
sans la virtu (21:34-35), en rijkdom mét degelijkheid, die zich
bijvoorbeeld manifesteert door zich niet te verliezen in dingen die je niet
nodig hebt. Degelijkheid zonder rijkdom is ook mogelijk, maar in dat soort
degelijkheid is Françoise niet geïnteresseerd.
Op het eerste gezicht staat deze Jupien Marcel niet zo aan: er is iets
met zijn ogen dat niet accordeert met de rest van zijn gelaat. Maar bij nader
inzien blijkt de vestenmaker-kantoorklerk te beschikken over une intelligence rare et l’une des plus
naturellement littéraires qu’il m’ait été donné de connaître (21:9-11). Ja,
dat haalt onze jonge vriend helemaal over de streep: Il avait de la bonté, de la pitié, les sentiments les plus délicats,
les plus généreux. (21:17-18) We zullen deze beschaafde ondergeschikte,
deze geschoolde arbeider zeg maar, later in onvermoede contexten aantreffen –
dat leert mij mijn Dictionnaire Marcel
Proust (publié sous la direction d’Annick
Bouillaguet et Brian G. Rogers).
Van huisknecht Victor verneemt Françoise dat er in de rue de la Chaise nog
andere telgen van het uitgebreide geslacht Guermantes wonen. Françoise vraagt
zich af of dat dan de bewoners zijn van het kasteel nabij Combray. Ze vergat
het er met hun maître d’hôtel Antoine
over te hebben. Hoe dan ook: ze begrijpt niet waarom de Guermantes als
domicilie Parijs boven Combray verkiezen. Françoise memoreert zelfs – om duidelijk
te maken hoe na Combray haar aan het hart ligt – de door haar verguisde Eulalie
(van wie in de afleveringen 9, 14 en 16 sprake was, en die intussen is
overleden): Françoise avait complètement
oublié qu’elle l’avait peu aimée durant sa vie (26:5-6). En ze denkt ook
met weemoed terug aan madame Octave, die in haar ogen een heilige is, iemand
die er altijd alles aan deed om ervoor te zorgen dat niemand iets te kort kwam
en dat er tijd was voor de goede dingen des levens. In tegenstelling tot nu,
vindt Françoise, want nu is er voor niets nog tijd: Tout se fait à la sauvette. (26:42-43) En voor het minste geringste
wordt het huispersoneel opgetrommeld – daarom ergert Françoise zich zo aan de
gewoonte van Marcels vader om geroosterd brood te eten. « Tant que le monde sera monde, voyez-vous,
disait-elle, il y aura des maîtres pour nous faire trotter et des domestiques
pour faire leurs caprices. » (27:23-26)
We zijn op deze bladzijden getuige van een bediendengesprek in de beste upstairs-downstairs-traditie, en er komt
maar een eind aan wanneer Marcels moeder met het schelletje haar personeel tot
de actie terugroept. Huisknecht, maître d’hôtel
en dienstbode staan met een zucht op en begeven zich elk naar waar ze
moeten zijn om hun taken terug op te nemen.
*
Bij het lezen van deze bladzijden heb ik me toch meermaals afgevraagd of
Proust ze wel goed en helemaal heeft afgewerkt. Zijn exposé kent een bijzonder grillig
verloop, het hangt allemaal in die mate met haken en ogen aan elkaar dat ik,
mocht ik deze passage ergens hebben gelezen, gelijk waar, zonder te weten van
wie ze was en zonder te weten dat ze in een ruimer verband moet gezien worden,
ik haar verveeld en vol onbegrip aan de kant zou hebben gelegd. Even doorbijten
dus.