vrijdag 21 februari 2014

los ingeslagen 172

3 januari 2014



Schrijven is schrappen, wordt wel eens gezegd. Maar eigenlijk is schrijven vooral ook niet schrijven wat niet nodig geschreven moet worden. Dan kan het schrappen uitblijven. Neem nu James Salter. Gewoon een bladzijde of twee uit die meesterlijke roman van hem, Alles wat is, waar ik nu al een paar dagen met volle teugen van geniet. De bladzijden 273 en 274.

Philip Bowman is op bezoek bij zijn oude vriend Eddins. Eddins was vroeger gelukkig getrouwd met Dena. Dena is samen met hun zoon Leon omgekomen bij een brand die misschien vermeden had kunnen worden. Eddins zal het zich zijn leven lang beklagen dat hij bij die brand niet alerter heeft gereageerd. Dat verlies is onherstelbaar en doet nog elke dag pijn. Toch is Eddins met een nieuwe vrouw in zee gegaan. Irene. Irene is een onvoorstelbare burgertrut. De twee zitten voortdurend op elkaar te vitten. Philip is getuige van een pijnlijke scène. Hij kan niet anders dan met Eddins meegaan wanneer die kwaad opstaat en zegt dat hij de hond even gaat uitlaten. Dat is een eufemiserende manier van spreken, uiteraard. Omdat de spanning met Irene niet wordt geëxpliciteerd, maar ook omdat ‘de hond uitlaten’ wil zeggen: een neut gaan nuttigen om die spanning te neutraliseren. Ze gaan dus naar Farrell’s, ‘een café twee straten verderop’. En dan schrijft Salter – en hij zal niet moeten schrappen: ‘De barkeeper kende Eddins.’ En een beetje verder meldt hij dat de hond er rustig bij zit, hij ‘keek peinzend in de verte’. In die twee kleine zinnetjes zijn hele hoofstukken echtelijk leed vervat.

Volgende bladzijde (274): Eddins bezoekt de graven van Dena en Leon. Dat dreigt een sentimentele bedoening te worden. Eddins is alleen op het kerkhof, ‘er heerste diepe stilte’. Hij legt bloemen neer op beide graven, en de bloemen die hij nog over heeft legt hij neer ‘op andere graven in de buurt. Hij las de namen op een paar stenen maar herkende er geen.’ De levens gaan voorbij, er blijft weinig van over. En dan staat er: ‘Hij moest denken aan een paar dingen die alleen Dena en hij hadden geweten.’ Wat Salter nu doet, is meesterlijk. Hij doet namelijk niets. Hij vertelt niet wat alleen Dena en Eddins hebben geweten. Dat gaat ons niets aan. Bovendien, met die dingen staat hetzelfde te gebeuren als met die namen op de graven. Ze blijven onuitgesproken en zullen, mede daardoor, verdwijnen. Er volgt enkel nog een korte mededeling die, hoe gevoelig ook, door Salters meesterlijke spaarzaamheid niet sentimenteel wordt: ‘Hij begon te huilen.’

Dit soort proza raakt mij diep. Er staat wat er staat, en er staat niet wat er niet staat. Maar in mijn hoofd begint het te tollen, er gebeurt van alles, ik kom op tal van denksporen en kan met een paar korte zinnen een hele dag aan de slag.