Schrijven is schrappen, wordt wel eens gezegd. Maar
eigenlijk is schrijven vooral ook niet schrijven wat niet nodig geschreven moet
worden. Dan kan het schrappen uitblijven. Neem nu James Salter. Gewoon een bladzijde
of twee uit die meesterlijke roman van hem, Alles
wat is, waar ik nu al een paar dagen met volle teugen van geniet. De
bladzijden 273 en 274.
Philip Bowman is op bezoek bij zijn oude vriend Eddins.
Eddins was vroeger gelukkig getrouwd met Dena. Dena is samen met hun zoon Leon
omgekomen bij een brand die misschien vermeden had kunnen worden. Eddins zal
het zich zijn leven lang beklagen dat hij bij die brand niet alerter heeft
gereageerd. Dat verlies is onherstelbaar en doet nog elke dag pijn. Toch is
Eddins met een nieuwe vrouw in zee gegaan. Irene. Irene is een onvoorstelbare
burgertrut. De twee zitten voortdurend op elkaar te vitten. Philip is getuige
van een pijnlijke scène. Hij kan niet anders dan met Eddins meegaan wanneer die
kwaad opstaat en zegt dat hij de hond even gaat uitlaten. Dat is een
eufemiserende manier van spreken, uiteraard. Omdat de spanning met Irene niet
wordt geëxpliciteerd, maar ook omdat ‘de hond uitlaten’ wil zeggen: een neut
gaan nuttigen om die spanning te neutraliseren. Ze gaan dus naar Farrell’s,
‘een café twee straten verderop’. En dan schrijft Salter – en hij zal niet
moeten schrappen: ‘De barkeeper kende Eddins.’ En een beetje verder meldt hij
dat de hond er rustig bij zit, hij ‘keek peinzend in de verte’. In die twee
kleine zinnetjes zijn hele hoofstukken echtelijk leed vervat.
Volgende bladzijde (274): Eddins bezoekt de graven van Dena
en Leon. Dat dreigt een sentimentele bedoening te worden. Eddins is alleen op
het kerkhof, ‘er heerste diepe stilte’. Hij legt bloemen neer op beide graven,
en de bloemen die hij nog over heeft legt hij neer ‘op andere graven in de
buurt. Hij las de namen op een paar stenen maar herkende er geen.’ De levens
gaan voorbij, er blijft weinig van over. En dan staat er: ‘Hij moest denken aan
een paar dingen die alleen Dena en hij hadden geweten.’ Wat Salter nu doet, is
meesterlijk. Hij doet namelijk niets. Hij vertelt niet wat alleen Dena en
Eddins hebben geweten. Dat gaat ons niets aan. Bovendien, met die dingen staat
hetzelfde te gebeuren als met die namen op de graven. Ze blijven onuitgesproken
en zullen, mede daardoor, verdwijnen. Er volgt enkel nog een korte mededeling
die, hoe gevoelig ook, door Salters meesterlijke spaarzaamheid niet
sentimenteel wordt: ‘Hij begon te huilen.’
Dit soort proza raakt mij diep. Er staat wat er staat, en er staat niet wat er niet staat. Maar in mijn hoofd begint het te tollen, er gebeurt van alles, ik kom op tal van denksporen en kan met een paar korte zinnen een hele dag aan de slag.