2 januari 2014
Ik had deze avond bij het genot van een kop thee mijn
jaarlijkse indringende gesprek met L.
Het werd weer geen al te vrolijk gesprek, maar ja, kan het nog anders in
deze treurige tijd? We lieten ons weer eens goed wegzakken in een bad van
cultuurpessimisme en ook in scepsis ten aanzien van de komende generatie, die
ons inmiddels ongetwijfeld al duchtig als oude zakken typeert. Maar goed, dat
is de gang van de natuur, je kunt de tijd nu eenmaal niet stilzetten. Feit
blijft natuurlijk wel dat die jongeren met bekwame spoed een hele beschaving
aan het wegspoelen zijn met hun verslaving aan alle soorten scherm – waar wij
hen niet hebben van af kunnen houden maar waar wij, laten we eerlijk zijn, hun
ook niet altijd het goede voorbeeld hebben gegeven of waarvoor wij hun niet
altijd waardevolle alternatieven hebben weten aan te reiken.
Neen, ik ga hier niet opnieuw een rondje jongeren-bashen.
Voor je het weet heb je ze weer op je dak op Facebook (aan Twitter doe ik
niet). Tenslotte ben ik zelf ook behoorlijk computerverslaafd, en heb ik dus
maar weinig recht van spreken. (‘Maar ik doe er tenminste nog iets mee’,
enzoverder, enzovoort.)
Het gesprek met L. nam een interessante wending toen we het
hadden over de oorzaak van het pedagogisch probleem dat we allemaal kennen: de
teloorgang van het vaderlijk gezag en – tout
court – van élke hiërarchie. Weg is het vaderlijk gezag – dit is: het gezag
van de vader bij wie het niet eens opkomt zich in de kinderziel van zijn kind
in te leven. Nu knielt de vader neder, tot hij zich op dezelfde hoogte van het
kind bevindt, en wendt interesse voor. Vader en geëmancipeerd kind bevinden
zich tegenwoordig op hetzelfde niveau – wie op een waarom? met een daarom! antwoordt, krijgt ogenblikkelijk
Child Focus op zijn dak.
Kun je het kind dan kwalijk nemen dat het met een denkbeeldige
schaar en de lijmpot aan het werk gaat en imiteert wat hem aanstaat, maar ook
wegknipt wat het minder leuk vindt? Zo plakt het een mooie collage bij elkaar
in zijn persoonlijkheidsplakboek. Wij, in onze tijd, konden niet anders dan ons
stóten aan het vaderlijk gezag, dat bovendien ook nog eens verstrooid de andere
kant uitkeek, zich nauwelijks bewust van ons bestaan. Ik zeg niet dat het een
ideale situatie was, maar wij stelden toch ook onze identiteit samen? Wij deden
dat terwijl wij onze wonden likten, onze kwetsuren en herinneringen aan
kwetsuren. Maar wij gebruikten ook wat wij zelf, op eigen houtje, ontdekten. En
wel in de wérkelijke, niet in een virtuele wereld. Wij werden niet gepamperd
maar gehárd – en zowel L. als ik zijn het er roerend over eens dat in zo’n
humus sterkere bomen groeien.
Maar ja, de tijd is er niet naar. Het is een treurige tijd.
De vaders laten het afweten, de hiërarchieën zijn weg, alles zinkt weg in het
grote gelijk.
En waar zijn de moeders? Doen zij het dan zoveel beter?