Inspiratie
‘(W)ellicht is voor een dichter
geduld de grootste deugd.’ (5 december 1982) Wachten is belangrijker dan
zoeken. Soms duurt het wachten (en de daarmee gepaard gaande onvrijheid en
vrees dat de muze niet zal terugkeren) erg lang – Nolens overbrugt in zijn
dagboek meerdere poëtisch-onvruchtbare periodes.
Naarmate hij een oudere
dichter wordt, komt daar ook de vrees bij dat hij het ooit behaalde niveau niet
meer zal kunnen evenaren: ‘Dat is een verlammende gedachte.’ (14 december 1997)
Hij is het eens met wat Maurice Gilliams ‘ooit’ ergens zei over het gedicht:
het is ‘een natuurlijke functie die je niet kunt forceren’ (19 maar 1981).
(Maar er zijn ook onvruchtbare dagboekperiodes, wat zich vertaalt in
opmerkelijk lange hiaten. Niet onbelangrijk: beide vormen van steriliteit
vallen zelden samen want in periodes dat het dagboek stilligt komt meer dan
eens een volledige cyclus of bundel tot stand.)
31 mei 1988: ‘De enige manier om
de komst van het gedicht te forceren is wachten, zwijgen, verveling.’ Meer dan
tien jaar later, op 2 juni 1999, herformuleert Nolens deze gedachte nog maar eens, met de hem zeer
typerende zin voorkeur voor de paradox: ‘Poëzie is bij uitstek de discipline
bezitten om niets te doen en het recht op luiheid te cultiveren.’ Het geduld
moet worden geoefend in afzondering en stilte, ver van de paljasserij van de
media – die laatste vormen ook voor Nolens een bekoring waaraan hij niet altijd
kan weerstaan. Wanneer na vele jaren van relatieve onbekendheid en weinig
respons dan toch ‘(h)et luie, trage, stille wrakhout (…) in een
stroomversnelling geraakt’ en het succes komt, waarschuwt hij al heel vlug
zichzelf voor een verlies van ‘de alertheid van de marginale mens die ik was’
(29 september 1989).
Lectuur
Uiteraard is alleen maar wachten
ontoereikend. Nolens staat als dichter heel bewust in een traditie. Hij is ook
vertaler, en een uitermate belezen intellectueel. Af en toe positioneert hij
zich tussen zijn collega’s. In een felle uithaal naar Enzensbergers
didactisch-politieke schriftuur formuleert hij waar hij zelf voor staat: ‘de
noodzaak van die bepaalde versificering; het raffinement van de onmisbare
prosodie; de vonk van metaforen en de glissando’s van een niet discursieve
syntaxis’ (6 februari 1980) En passim
in het dagboek vallen er natuurlijk namen van dichters die Nolens wél hoog
schat: Celan, Hölderlin, Valéry, Paz, Mandelstam, Majakovski, Achmatova,
Novalis, Vallejo, Milosz, Rimbaud, Pessoa, Pernath, Achterberg, Leopold… En
minder of niet hoog, om verschillende redenen: Brodski, Lorca, Snoek en natuurlijk
ook Hugo Claus… (Nolens wijdde een kritische cyclus aan hem, waarop Claus
overigens zeer sportief reageerde.)
Als dichter is Nolens per
definitie een vernieuwer (hij maakt nieuwe dingen), maar hij weet dat hij
tussen ‘anarchie en classiciteit’ (19 april 1983) staat: ‘Al mijn gedichten
zijn vrije vertalingen van het beste dat ik tot nog toe heb gelezen.’ (25 mei
1983) De dichter moet, volgens Nolens, ‘over het talent beschikken zich de
traditie toe te eigenen zonder zichzelf te verliezen’. Dat is ‘het moeilijkste:
een persoonlijke stempel drukken op de overgeleverde vormen; de voorbije eeuwen
laten meezingen in je stem – een bizarre mengeling van grondige kennis en
intuïtie, van wilskracht en temperament, van volwassen eruditie en berekende
naïviteit’. (15 april 1983)