Om maar te zeggen: ik ben er nog niet uit wat ik van Post mortem van Peter Terrin moet
denken.
Misschien is mijn aarzeling alvast ook ingegeven door mijn
ergernis over wat ik als een soms wat slordige en al te franjeloze schrijfstijl
heb ervaren. Akkoord, deze auteur weet sferen op te roepen, hij zet een ‘mooie’
tekening neer van het typisch Vlaamse verkavelingslandschap (al zijn de decors
toch vooral uit clichématige rekwisieten opgetrokken), en hij toont zich een
meester in het analyseren, om niet te zeggen het aan een dissectie onderwerpen,
van innerlijke troebelen. Maar ik stoorde mij vooral aan de onzorgvuldigheden
in bepaalde details. Je kunt niet ‘onhandig’ met je achterwerk tegen iets
aanleunen, zoals in het ziekenhuis een dokter doet. (Enfin, je kunt het wel, maar de formulering is niet echt gelukkig.) Bij de zin ‘Ik maak snelle,
gekke bochten, in en uit de gelijkvloerse verdieping van de parkeertoren.’ worden
de architecturale kenmerken van die parkeertoren mij niet duidelijk, hoezeer ook
ik mij deze voor mijn geestesoog probeer te brengen. De zinnen van Terrin zijn
vaak te kort en al te vaak werkwoordloos. Terrins schrijfstijl kan mij maar
matig bekoren – maar als ik er het internet op nasla en de reacties peil, merk
ik dat ik hierin vrijwel alleen sta.
Het kost me geen moeite om toe te geven dat Terrins opzet
ambitieus en zelfs ingenieus is. Maar misschien is hij toch iets té ambitieus,
iets té ingenieus – en zijn de beentjes van deze auteur, hoezeer hij ook schijnbaar
moeiteloos dirigeert en orkestreert, toch een beetje te kort om het allemaal te
blijven behapstukken. Hij lijkt mij het bevattingsvermogen van de gemiddelde en
zelfs van vele goede lezers een beetje te hebben overschat. Maar ik herhaal:
misschien is dit nu eenmaal zo’n boek dat in zijn eigen staart bijt en dat je
onmiddellijk na het omslaan van de laatste bladzijde opnieuw zou moeten aanvatten.
En daar heb ik op zich helemaal geen probleem mee. (Zie mijn beschouwing bijJulian Barnes’ Alsof het voorbij is.)
Waarover gaat Post
mortem? Ik doe een poging om, zonder al te veel prijs te geven, de essentie
aan te raken – of dan toch wat volgens mij de essentie is (want ook daar ben ik
niet zeker van).
Peter Terrin begint aan een boek over een schrijver die
opvallend, zéér opvallend, veel gelijkenissen met Peter Terrin vertoont. Emiel
Steegmans heeft een paar romans geschreven, maar wordt nog niet gevierd als
groot schrijver. Hij is het beu om in de subtop mee te draaien. Zijn verlangen
om voor voller te worden aangezien, brengt hem op het idee om een roman te
schrijven over uitgerekend dat eigenaardige verlangen dat schrijvers, en
eigenlijk wij allemaal, nu eenmaal hebben en dat ons ertoe noopt om het beeld
dat anderen van ons hebben te regisseren. Voor zijn nieuwe roman creëert Steegmans/Terrin
een personage dat heel erg op Thomas Pynchon gelijkt: de met één kapitale
letter en voor het overige niet nader genoemde fictieve schrijver T. T (geen
punt want het is géén afkorting) lijdt aan biofobie: hij vreest dat zijn
toekomstige biografen een verkeerd beeld van hem zullen ophangen en probeert daarom
dat beeld zelf te creëren. Maar een volledig sluitende regievoering is
natuurlijk onmogelijk: van de werkelijkheid blijven altijd wel hier en daar
losse draadjes hangen – de biograaf die weinig of alleen maar stevig
geregisseerd materiaal in handen krijgt, zal uiteraard vooral voor die losse
werkelijkheidsdraadjes belangstelling opvatten.
De roman van Peter Terrin gaat over de op zich niet te
verantwoorden of te rationaliseren honger naar realiteit, naar ‘het verhaal
achter het verhaal’, naar de ‘reële’ feiten in het leven van de schrijver die –
zo denkt men dan – een licht werpen op zijn boeken. Deze honger kan zo hevig knagen
dat ze een juiste perceptie van die realiteit in de weg kan staan: er ontstaan
geruchten, mythologiseringen, voor waar aangenomen leugens. Omgekeerd wordt dan
weer de fictie in het licht van die (vermeende) werkelijkheid begrepen. Waarom
zijn wij zo geïnteresseerd in het reële leven van de auteur, en waarom nemen
wij elementen van zijn fictie voor waar – of waarom willen wij er altijd een
vertaling van de werkelijkheid in zien?
Dat is allemaal al niet zo eenvoudig, en het wordt nog
complexer doordat Post mortem niet
alleen de theorie bevat maar tegelijk ook een praktijkvoorbeeld is. In het boek
gebeurt namelijk iets zeer ingrijpends, iets wat de aanvankelijke verhaallijn
grondig verstoort. En dit gebeuren wordt dan weer zo nadrukkelijk realistisch
beschreven, dat je niet anders kunt doen dan de veronderstelling maken dat ook
in het werkelijke leven van Peter Terrin iets dergelijks moet zijn
voorgevallen. Als dit waar is, dan komt veel van het hele bouwsel op de helling
te staan – en dat is precies, denk ik, waar het Terrin om te doen is; dat is
wat ik de essentie van dit boek noem: wat betekent het om het beeld dat anderen
van je hebben te willen regisseren, tot over de dood heen, ja wat betekent het
überhaupt dat de anderen een beeld van je hébben, als de werkelijkheid zich
daar hoegenaamd niets van aantrekt en dat hele beeld, en jezelf erbij, in één
klap onderuit kan halen? En vooral: hoe ga je daarmee om? Hoe ga je daar als
schrijver mee om? Hoe kun je dat van je af schrijven? Bovendien is het zo dat
je, ook als schrijver, houder bent van meerdere identiteiten: je bent
schrijver, maar je bent ook echtgenoot, vader… Meerdere liefdes komen in dit
boek aan bod: voor de literatuur, voor de dochter en, zij het minder
uitgewerkt, voor de echtgenote.
Post mortem is
zeker een interessante roman waarin Peter Terrin heel veel interessante ideeën
heeft ondergebracht. Ik twijfel er niet aan dat een tweede lezing mij dichter
bij de kern zou brengen. Maar de genoemde teleurstelling in verband met de stijl,
en het feit dat de noodzakelijkheid van de gekozen structuur voor mij nooit helemaal
duidelijk is geworden, maken dat ik daar niet veel zin in heb.