zaterdag 18 januari 2014

Peter Terrin, Post mortem



Misschien heb ik het boek slordig gelezen. Of ik had het moeten herlezen – dat kan, je hebt van die boeken die hun geheim pas bij een tweede lezing prijsgeven. Maar toch. Ik bleef na de laatste bladzijde te hebben omgeslagen in plaats van met de behoefte aan onmiddellijk herbeginnen toch vooral zitten met het ergernis wekkende gevoel dat ik een niet of nauwelijks te doorgronden kluwen van lagen, dubbele bodems, spiegels, matroesjka’s en verhalen-achter-verhalen achter de kiezen had, verteld door de zich vermommende en verdubbelende en ironisch spiegelende alter ego’s van een auteur die koel en berekenend, maar ook – zo was dan toch gebleken – hevig geëmotioneerd en in een persoonlijke crisis verwikkeld aan de touwtjes trekt. En als ik dan uitleg van buitenaf nodig heb (in grote hoeveelheden aangeboden op het internet), lijkt het mij niet onredelijk te vermoeden dat er misschien toch iets mis is. Indien niet met mij, dan met het boek.

Om maar te zeggen: ik ben er nog niet uit wat ik van Post mortem van Peter Terrin moet denken.

Misschien is mijn aarzeling alvast ook ingegeven door mijn ergernis over wat ik als een soms wat slordige en al te franjeloze schrijfstijl heb ervaren. Akkoord, deze auteur weet sferen op te roepen, hij zet een ‘mooie’ tekening neer van het typisch Vlaamse verkavelingslandschap (al zijn de decors toch vooral uit clichématige rekwisieten opgetrokken), en hij toont zich een meester in het analyseren, om niet te zeggen het aan een dissectie onderwerpen, van innerlijke troebelen. Maar ik stoorde mij vooral aan de onzorgvuldigheden in bepaalde details. Je kunt niet ‘onhandig’ met je achterwerk tegen iets aanleunen, zoals in het ziekenhuis een dokter doet. (Enfin, je kunt het wel, maar de formulering is niet echt gelukkig.) Bij de zin ‘Ik maak snelle, gekke bochten, in en uit de gelijkvloerse verdieping van de parkeertoren.’ worden de architecturale kenmerken van die parkeertoren mij niet duidelijk, hoezeer ook ik mij deze voor mijn geestesoog probeer te brengen. De zinnen van Terrin zijn vaak te kort en al te vaak werkwoordloos. Terrins schrijfstijl kan mij maar matig bekoren – maar als ik er het internet op nasla en de reacties peil, merk ik dat ik hierin vrijwel alleen sta.

Het kost me geen moeite om toe te geven dat Terrins opzet ambitieus en zelfs ingenieus is. Maar misschien is hij toch iets té ambitieus, iets té ingenieus – en zijn de beentjes van deze auteur, hoezeer hij ook schijnbaar moeiteloos dirigeert en orkestreert, toch een beetje te kort om het allemaal te blijven behapstukken. Hij lijkt mij het bevattingsvermogen van de gemiddelde en zelfs van vele goede lezers een beetje te hebben overschat. Maar ik herhaal: misschien is dit nu eenmaal zo’n boek dat in zijn eigen staart bijt en dat je onmiddellijk na het omslaan van de laatste bladzijde opnieuw zou moeten aanvatten. En daar heb ik op zich helemaal geen probleem mee. (Zie mijn beschouwing bijJulian Barnes’ Alsof het voorbij is.)

Waarover gaat Post mortem? Ik doe een poging om, zonder al te veel prijs te geven, de essentie aan te raken – of dan toch wat volgens mij de essentie is (want ook daar ben ik niet zeker van).

Peter Terrin begint aan een boek over een schrijver die opvallend, zéér opvallend, veel gelijkenissen met Peter Terrin vertoont. Emiel Steegmans heeft een paar romans geschreven, maar wordt nog niet gevierd als groot schrijver. Hij is het beu om in de subtop mee te draaien. Zijn verlangen om voor voller te worden aangezien, brengt hem op het idee om een roman te schrijven over uitgerekend dat eigenaardige verlangen dat schrijvers, en eigenlijk wij allemaal, nu eenmaal hebben en dat ons ertoe noopt om het beeld dat anderen van ons hebben te regisseren. Voor zijn nieuwe roman creëert Steegmans/Terrin een personage dat heel erg op Thomas Pynchon gelijkt: de met één kapitale letter en voor het overige niet nader genoemde fictieve schrijver T. T (geen punt want het is géén afkorting) lijdt aan biofobie: hij vreest dat zijn toekomstige biografen een verkeerd beeld van hem zullen ophangen en probeert daarom dat beeld zelf te creëren. Maar een volledig sluitende regievoering is natuurlijk onmogelijk: van de werkelijkheid blijven altijd wel hier en daar losse draadjes hangen – de biograaf die weinig of alleen maar stevig geregisseerd materiaal in handen krijgt, zal uiteraard vooral voor die losse werkelijkheidsdraadjes belangstelling opvatten.

De roman van Peter Terrin gaat over de op zich niet te verantwoorden of te rationaliseren honger naar realiteit, naar ‘het verhaal achter het verhaal’, naar de ‘reële’ feiten in het leven van de schrijver die – zo denkt men dan – een licht werpen op zijn boeken. Deze honger kan zo hevig knagen dat ze een juiste perceptie van die realiteit in de weg kan staan: er ontstaan geruchten, mythologiseringen, voor waar aangenomen leugens. Omgekeerd wordt dan weer de fictie in het licht van die (vermeende) werkelijkheid begrepen. Waarom zijn wij zo geïnteresseerd in het reële leven van de auteur, en waarom nemen wij elementen van zijn fictie voor waar – of waarom willen wij er altijd een vertaling van de werkelijkheid in zien?

Dat is allemaal al niet zo eenvoudig, en het wordt nog complexer doordat Post mortem niet alleen de theorie bevat maar tegelijk ook een praktijkvoorbeeld is. In het boek gebeurt namelijk iets zeer ingrijpends, iets wat de aanvankelijke verhaallijn grondig verstoort. En dit gebeuren wordt dan weer zo nadrukkelijk realistisch beschreven, dat je niet anders kunt doen dan de veronderstelling maken dat ook in het werkelijke leven van Peter Terrin iets dergelijks moet zijn voorgevallen. Als dit waar is, dan komt veel van het hele bouwsel op de helling te staan – en dat is precies, denk ik, waar het Terrin om te doen is; dat is wat ik de essentie van dit boek noem: wat betekent het om het beeld dat anderen van je hebben te willen regisseren, tot over de dood heen, ja wat betekent het überhaupt dat de anderen een beeld van je hébben, als de werkelijkheid zich daar hoegenaamd niets van aantrekt en dat hele beeld, en jezelf erbij, in één klap onderuit kan halen? En vooral: hoe ga je daarmee om? Hoe ga je daar als schrijver mee om? Hoe kun je dat van je af schrijven? Bovendien is het zo dat je, ook als schrijver, houder bent van meerdere identiteiten: je bent schrijver, maar je bent ook echtgenoot, vader… Meerdere liefdes komen in dit boek aan bod: voor de literatuur, voor de dochter en, zij het minder uitgewerkt, voor de echtgenote.

Post mortem is zeker een interessante roman waarin Peter Terrin heel veel interessante ideeën heeft ondergebracht. Ik twijfel er niet aan dat een tweede lezing mij dichter bij de kern zou brengen. Maar de genoemde teleurstelling in verband met de stijl, en het feit dat de noodzakelijkheid van de gekozen structuur voor mij nooit helemaal duidelijk is geworden, maken dat ik daar niet veel zin in heb.