Dit is de derde aflevering van een essay dat in Poëziekrant verscheen, het vervolg van deel 2.
Verhouding poëzie-dagboek
Quasi chronisch is Nolens’ drang
om de verhouding tussen het dagboek en zijn poëzie uit te leggen. ‘Het dagboek
is de woord geworden incubatieperiode van het gedicht.’ (20 januari 1980) ‘Al
mijn notities zijn mislukte gedichten. Dat onder ogen blijven zien en het
centripetale van mijn poëzie trachten te verzoenen met het centrifugale van dit
cahier.’ (11 maart 1981) Tot op de laatste bladzijden verdedigt Nolens zijn
dagboek hartstochtelijk: ‘Ik wil beide! Ik wil het graan en de jenever, ik wil
de dichter en het gedicht, ik verdraag die platoonse scheiding tussen lichaam
en ziel niet.’ (12 februari 2005)
Toch dringt een hiërarchie zich
op. Het dagboek profileert zich voor de moeilijk te bewerken materie van het
innerlijke leven steeds nadrukkelijker als werkplaats, de poëzie is dan de
etalage. Op 14 augustus 2001 schrijft Nolens dat hij in het dagboek zijn
‘innerlijke feiten’ kan ordenen met de ‘volgzame denkprocessen van het gezond
verstand’ en op die manier niet veel verder komt. ‘Het ritme van het gedicht’
daarentegen ‘beoogt wat zich bevindt buiten de gezichtskring van de norm en
tekent het letterlijk exorbitante van een individu.’ En dat doet hem besluiten:
‘Waar deze woorden, deze zinnen van het dagboek straks tekortschieten, daar
schieten verzen wortel.’ (15 augustus 2001)
De schrijver dient wel te waken
over zijn genrehuishouding. Het dagboek is soms ‘verslavend’ – het kost hem dan
moeite om terug te keren ‘naar de kinderlijke gezondheid van degelijk creatief
werk, bijvoorbeeld naar het goddelijk geconstrueerde gedicht’ (26 juli 1980).
Onder de datum 2 mei 1988 lezen we dat de poëzie wordt ‘aangetast door het
spraakgebruik van dit dagboek’; Nolens weet niet of hij dit ‘een weldaad mag
noemen of een vloek’. En op 17 oktober 1991 bekent hij: ‘Ik weet het, er zit
veel proza in mijn gedichten.’ Omgekeerd is het zeker ook zo dat de notities
niet zomaar in een slordige babbeltaal zijn opgeschreven; vele dragen zelfs
onmiskenbaar poëtische kwaliteiten in
zich.
Toch zal
het niemand verbazen, hoezeer de poëzie ook op het dagboek steunt en erdoor
wordt gevoed, dat Nolens toch aan zijn poëzie, aan zijn Manieren van leven (titel van de verzamelbundel) de voorrang
verleent. Dat zegt hij uitdrukkelijk op 17 mei 1994, wanneer hij vaststelt dat
zijn gedichten meer worden gelezen (of toch minstens beter verkopen) dan zijn
dagboeken: ‘Het is mooi dat wat voor jou prioriteit bezit ook van de anderen
voorrang krijgt en dat je je talent niet verkeerd hebt ingeschat.’ En: ‘Het
dagboek is de goudmijn, het gedicht is het goud.’ (17 juli 1998) Wanneer hij
zich op 14 augustus 1998 bang afvraagt wat er van zijn oeuvre zal overblijven,
heeft hij het onmiskenbaar over zijn poëzie: ‘Als een kleine, eenzaam dwalende
kaarsvlam zal je poëzie misschien hier en daar de kamer van een zonderling
verlichten.’