Ethiek van de vorm
Al meteen (29 december 1979)
heeft Nolens het over ‘de ethiek van de vorm’: ‘het verlies van al wat mij
dierbaar was in het verleden, omzetten in de hoe dan ook esthetische tekens van
een tekst – ethiek van de vorm; culminatie daarvan in het gedicht’. Op 14
februari 1981 komt hij hier op terug. Zijn – solitaire, egoïstische (op het ego
gerichte) – kunst is niet denkbaar en ook niet maakbaar zonder sociale en dus
ethische dimensie: ‘Dan vindt de egoïstische hoop (…) verzoening met zichzelf
in de ethiek van de kunst: zichzelf realiseren in het besef, pas iets voor
anderen te kunnen betekenen via de vorm
– ethiek van de vorm, “l’art pour l’art” als moreel beginsel.’ Meteen zien we
dat het kunstenaarschap en de persoonlijke identiteit voor Nolens onlosmakelijk
met elkaar verbonden zijn. Op 9 juli 1981 trekt hij deze ethische dimensie
verder open: hij heeft het over het creëren van ‘een kleine, denkende, bewuste
gemeenschap van enkelingen’. ‘Misschien is het enige waartoe ik in staat ben,
mijn eigen pijn zo te formuleren dat een ander zich daarin herkent en dat hij,
niet getroost maar wellicht solidair, zijn eigen vragen kan confronteren met de
mijne.’
Nolens’ verlangen naar
herkenning (en erkenning) is altijd zeer groot en uitgesproken geweest. De
transformatie van de pijn in schoonheid hangt hiermee samen: pijn is enkel
maatschappelijk ‘aanvaardbaar’ als je er iets mee doet. ‘De lijdende kunstenaar
transformeert zijn bestaan tot schoonheid om niet het odium der hypochondrie op
zich te laden. Pijn wordt enkel zichtbaar, aanvaardbaar, in het volmaakte
bouwwerk van de schoonheid. (…) de kunstenaar slaagt er nog nét in, aansluiting
te vinden bij de vormentaal der “normalen”. Zijn pijn is creatief, sticht
betekenis. Ethiek van de vorm.’ (24 juli 1981) Die terugkeer naar de anderen,
de ‘normalen’, door middel van de taal begint al met het feit dat elke taal een
moedertaal is, een taal die altijd, onvermijdelijk, met anderen moet gedeeld
worden en waarvan de betekenissen door anderen gegenereerd zijn. ‘Schrijvend
voel ik mij opgenomen in het hart van de gemeenschap die deze taal gebruikt’
(23 maart 1993); ‘De oorspronkelijkheid van een dichter bestaat in de manier
waarop hij met de gegeven woorden omgaat.’ (20 augustus 1992); ‘Woorden
gebruiken werd een manier om alleen te blijven en toch van iedereen te worden.’
(24 september 1993)
Deze visie op de ‘ethiek van de
vorm’ doet Nolens besluiten (op 26 december 1984): ‘De wetten van de klassieke
prosodie zijn morele wetten. (…) Het klassieke gedicht is de voorafspiegeling
van een harmonische samenleving. (…) Nogmaals: poëzie is absolute moraal.’ Dit
besef verwoordt hij op den duur nadrukkelijk als een wet: ‘Prosodische
perfectie = moreel besef.’ (17 november 1990) En op 12 juni 1996 noteert hij in
het kader van een in die dagen gevoerd debat, zich bewust van zijn
drammerigheid: ‘Voor de honderdduizendste keer: ethiek van de vorm: slechts
kunst kan de wereld redden.’
Geen wonder dat Nolens zich
altijd ver heeft gehouden van de spielereien van zijn postmodernistische
tijdgenoten. En hij aarzelt niet daarvoor uit te komen – in de mate hij ‘tegen
de chaos van deze tijd in’ gaat, noemt hij zichzelf ‘een conservatief en
reactionair kunstenaar’ (17 juni 1985). Hij wil het gevoel au sérieux nemen,
zich niet bezondigen aan de formalistische, hyperintellectuele capriolen van
‘de zoveelste postmodernistische lichting’ (26 augustus 2001), met zijn
‘pathologisch relativisme’. ‘Nee, dichters spelen niet met woorden. Het gedicht
moet kloppen als een klok. Een hart.’ (23 september 2002)
Nolens wil, positiever
uitgedrukt: ‘De chaos en het onoverzichtelijke reduceren tot een transparante
korte tekst, die niettemin die chaos en dat onoverzichtelijke recht doet.’ (16
oktober 1996) Die onoverzichtelijkheid betreft uiteraard en bij Nolens in de
eerste plaats het innerlijk: ‘ik heb de prosodie van het gedicht nodig om
innerlijke feiten te construeren’ (14 augustus 2001).
Dit dichten van het
onoverzichtelijke, dat een verdichten is, is meteen ook de maatschappelijke
relevantie van de dichter: het klassieke gedicht is niets minder dan de
voorafspiegeling van de harmonische samenleving. ‘De dichter (…) gelooft dat
zijn woord vorm geeft aan het denken en voelen van vreemden.’ (21 november
1985) Wat hij doet is inderdaad niet vrijblijvend. Maar de gemeenschap die hij
voor ogen heeft, is niet die van de ‘statistieken die de enkeling verstikken
met het gelijk van de meerderheid’ (id.), het is ‘een gemeenschap van
enkelingen’ (23 december 1985).
Nolens en de gemeenschap: het is
een moeilijk huwelijk. Ook als hij naar buiten treedt, of optreedt, blijft hij
een enkeling. Node neemt hij deel aan de ‘Vlaamse kermis’ (11 januari 1980) van
de poëzieoptredens. Tot dit noodzakelijke kwaad probeert Nolens zich te
verhouden. Zijn stem en zijn vermogen om de muzikaliteit van zijn poëzie op een
publiek over te dragen helpen hem daarbij en op den duur lijkt zijn weerzin
toch te wijken.
(wordt vervolgd)
(wordt vervolgd)