woensdag 1 januari 2014

Leonard Nolens, Dagboek van een dichter 2

Dit is de tweede aflevering van een essay dat in Poëziekrant verscheen, het vervolg van deel 1.





Ethiek van de vorm

Al meteen (29 december 1979) heeft Nolens het over ‘de ethiek van de vorm’: ‘het verlies van al wat mij dierbaar was in het verleden, omzetten in de hoe dan ook esthetische tekens van een tekst – ethiek van de vorm; culminatie daarvan in het gedicht’. Op 14 februari 1981 komt hij hier op terug. Zijn – solitaire, egoïstische (op het ego gerichte) – kunst is niet denkbaar en ook niet maakbaar zonder sociale en dus ethische dimensie: ‘Dan vindt de egoïstische hoop (…) verzoening met zichzelf in de ethiek van de kunst: zichzelf realiseren in het besef, pas iets voor anderen te kunnen betekenen via de vorm – ethiek van de vorm, “l’art pour l’art” als moreel beginsel.’ Meteen zien we dat het kunstenaarschap en de persoonlijke identiteit voor Nolens onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Op 9 juli 1981 trekt hij deze ethische dimensie verder open: hij heeft het over het creëren van ‘een kleine, denkende, bewuste gemeenschap van enkelingen’. ‘Misschien is het enige waartoe ik in staat ben, mijn eigen pijn zo te formuleren dat een ander zich daarin herkent en dat hij, niet getroost maar wellicht solidair, zijn eigen vragen kan confronteren met de mijne.’ 

Nolens’ verlangen naar herkenning (en erkenning) is altijd zeer groot en uitgesproken geweest. De transformatie van de pijn in schoonheid hangt hiermee samen: pijn is enkel maatschappelijk ‘aanvaardbaar’ als je er iets mee doet. ‘De lijdende kunstenaar transformeert zijn bestaan tot schoonheid om niet het odium der hypochondrie op zich te laden. Pijn wordt enkel zichtbaar, aanvaardbaar, in het volmaakte bouwwerk van de schoonheid. (…) de kunstenaar slaagt er nog nét in, aansluiting te vinden bij de vormentaal der “normalen”. Zijn pijn is creatief, sticht betekenis. Ethiek van de vorm.’ (24 juli 1981) Die terugkeer naar de anderen, de ‘normalen’, door middel van de taal begint al met het feit dat elke taal een moedertaal is, een taal die altijd, onvermijdelijk, met anderen moet gedeeld worden en waarvan de betekenissen door anderen gegenereerd zijn. ‘Schrijvend voel ik mij opgenomen in het hart van de gemeenschap die deze taal gebruikt’ (23 maart 1993); ‘De oorspronkelijkheid van een dichter bestaat in de manier waarop hij met de gegeven woorden omgaat.’ (20 augustus 1992); ‘Woorden gebruiken werd een manier om alleen te blijven en toch van iedereen te worden.’ (24  september 1993)

Deze visie op de ‘ethiek van de vorm’ doet Nolens besluiten (op 26 december 1984): ‘De wetten van de klassieke prosodie zijn morele wetten. (…) Het klassieke gedicht is de voorafspiegeling van een harmonische samenleving. (…) Nogmaals: poëzie is absolute moraal.’ Dit besef verwoordt hij op den duur nadrukkelijk als een wet: ‘Prosodische perfectie = moreel besef.’ (17 november 1990) En op 12 juni 1996 noteert hij in het kader van een in die dagen gevoerd debat, zich bewust van zijn drammerigheid: ‘Voor de honderdduizendste keer: ethiek van de vorm: slechts kunst kan de wereld redden.’

Geen wonder dat Nolens zich altijd ver heeft gehouden van de spielereien van zijn postmodernistische tijdgenoten. En hij aarzelt niet daarvoor uit te komen – in de mate hij ‘tegen de chaos van deze tijd in’ gaat, noemt hij zichzelf ‘een conservatief en reactionair kunstenaar’ (17 juni 1985). Hij wil het gevoel au sérieux nemen, zich niet bezondigen aan de formalistische, hyperintellectuele capriolen van ‘de zoveelste postmodernistische lichting’ (26 augustus 2001), met zijn ‘pathologisch relativisme’. ‘Nee, dichters spelen niet met woorden. Het gedicht moet kloppen als een klok. Een hart.’ (23 september 2002)
Nolens wil, positiever uitgedrukt: ‘De chaos en het onoverzichtelijke reduceren tot een transparante korte tekst, die niettemin die chaos en dat onoverzichtelijke recht doet.’ (16 oktober 1996) Die onoverzichtelijkheid betreft uiteraard en bij Nolens in de eerste plaats het innerlijk: ‘ik heb de prosodie van het gedicht nodig om innerlijke feiten te construeren’ (14 augustus 2001).

Dit dichten van het onoverzichtelijke, dat een verdichten is, is meteen ook de maatschappelijke relevantie van de dichter: het klassieke gedicht is niets minder dan de voorafspiegeling van de harmonische samenleving. ‘De dichter (…) gelooft dat zijn woord vorm geeft aan het denken en voelen van vreemden.’ (21 november 1985) Wat hij doet is inderdaad niet vrijblijvend. Maar de gemeenschap die hij voor ogen heeft, is niet die van de ‘statistieken die de enkeling verstikken met het gelijk van de meerderheid’ (id.), het is ‘een gemeenschap van enkelingen’ (23 december 1985).

Nolens en de gemeenschap: het is een moeilijk huwelijk. Ook als hij naar buiten treedt, of optreedt, blijft hij een enkeling. Node neemt hij deel aan de ‘Vlaamse kermis’ (11 januari 1980) van de poëzieoptredens. Tot dit noodzakelijke kwaad probeert Nolens zich te verhouden. Zijn stem en zijn vermogen om de muzikaliteit van zijn poëzie op een publiek over te dragen helpen hem daarbij en op den duur lijkt zijn weerzin toch te wijken.

(wordt vervolgd)