Ik passeer er telkens wanneer ik op mijn werk afga en heb
het werk gestaag vorm zien krijgen. Twee jaar geleden stond er een ander gebouw,
en in een voortuin van dat gebouw stonden twee mooie bomen – ik weet niet
welke, ze hadden een samengesteld blad met een lange steel en peulvruchten.
Maar goed, die voortuin is weg, en ook die bomen natuurlijk, en het hele gebouw
erachter werd afgebroken, en nu is het volledige oppervlak helemaal tot aan de
straatrand met nieuwbouw ‘benut’. Kantoren zullen het zijn, zeker een
verdieping of zes kantoren – je vraagt je af waar al die kantoren voor zullen
dienen. Maar dat is voor morgen. Soms blijf ik een poos staan en sla iets gade.
Hoe een van de kranen een groot gewicht optilt, hoe arbeiders een balk naar
binnen dragen, hoe ze elkaar iets toeroepen van de ene verdieping naar de
andere. Uiteraard in een vreemde taal – het lijkt wel of het moeilijk wordt, de
dag van vandaag, om ergens op een bouwwerf nog iets in het Vlaams te horen. Ik
vraag me dan af hoe dat is, voor die arbeiders. Ze bouwen een tijd aan iets,
ja, dat duurt wel een jaar of meer – en dan trekken ze naar elders. Maar vragen
ze zich af wat er in ‘hun’ gebouw te gebeuren staat, wie hier ooit zal werken,
wat hier te gebeuren staat? Komen ze hier ooit voorbij met hun kroost en pochen
ze dan: kijk, dit hebben we ook helpen bouwen? Of laat het hun koud en is mijn
overweging enkel door een romantische opvatting over arbeid ingegeven?