In het blok waar ik tot augustus 2010 woonde, twee nummers verderop
in de straat, betrok zij – en betrekt zij nog altijd – een appartement. Wij
waren dus buren, we sliepen onder hetzelfde dak. We kwamen elkaar soms tegen bij
de voordeur of in de hal, we stonden zelfs een paar keer samen in lift. We
zegden elkaar altijd vriendelijk goeiedag. Toen was zij nog een kwieke,
enigszins bazige, fiere dame. Ze had – en heeft nog altijd – een pezige,
rijzige gestalte. Ze stónd er. Altijd vriendelijk, dat wel, maar ze had die air
over zich van: niet met mij. Toen al
was ze alleen. En ook eenzaam, denk ik – maar dat weet ik niet. Ik wist
eigenlijk niets van haar. Ze had nog geen stok. Nu sloft ze voorbij en herkent
mij niet. Vorige zomer was het mij voor het eerst opgevallen: ze doolde slecht gekleed
over het trottoir. Slordige jurk, pantoffels: een treurig zicht. En nu zie ik
haar af en toe nog eens ergens heen gaan en ik weet dat ik op een dag aan haar
zal denken, beseffende dat ik haar al vele maanden niet zal hebben gezien.