maandag 23 april 2012

wolken 353-360

wolkencitaten uit: Rob Molin, Lieve rebel. Biografie van Adriaan Morriën

353
Bijna in paniek rende hij tussen de trottoirs, afstand houdend tot de huizen, naar het poortje in de Adrianastraat, waarachter een moordenaar zou kunnen staan. In de zelfverkozen duisternis op zolder daarentegen legde hij zijn mens-zijn af, een plezier dat hij nu en dan luchthartiger beleefde door zich voor te stellen een boom, dier, wolk of muziekcompositie te zijn. (37)

354
[C.J.E. Dinaux] vergeleek de schrijver van Een slordig mens met het fabeldier van de romantiek, ‘de Vogel Rock, die met de zwaarste last, met een olifant in zijn klauwen, opstijgt tot hoog in de wolken’. (211-212)

355
Na de vakantie in Sestri schreef Morriën gedichten, waarvan hij er nog enkele voor Kijken naar de wolken bestemde. Daaronder ‘Tegenspraak’, het titel- en slotgedicht waarin niet de Italiaanse sterrenhemel, maar de wolken van het mistige vaderland figureren: ‘Ik leef te snel, / Zittend aan ’t raam, niets doende / Dan kijken naar de wolken. / Om langzamer te leven / Zou ik gestorven moeten zijn. / Maar om te sterven / Zou ik nog sneller moeten leven, / Terwijl ik reeds te haastig leef, / Zittend aan ’t raam, niets doende / Dan kijken naar de wolken.’ (246)

356
Morriën liet deze motieven ook in elkaar overvloeien en dichtte: ‘je oog dat groter dan de hemel is’, en: ‘Ik kijk diep in de ogen van ’t heelal, ik kan mijn hand in sterren dopen en mijn voet in wolken zetten.’ (252)

357
Hun lichtblauwe kleur associeert hij met de tint ‘die een wolkenloze hemel aanneemt wanneer het avond wordt, de kleur van het gedeelte van de hemel dat van de ondergaande zon is verwijderd. […]’ (369)

358
‘Tot in de wolken heb ik je gezocht.’ (443)
(Molin citeert Morriën)

359
Het waren slechts gedachten die als wolken aan hem voorbijtrokken, en hij overwoog niet eens de wens tot euthanasie vast te leggen voor het geval hij er zelf niet toe in staat was. (492)

360
‘De kwatrijnen van dit sonnet herinneren aan de oertijd in de natuur waarin alle verhoudingen reusachtig vergroot waren ten opzichte van de hedendaagse, aan de gloed, de scheppingen dier eerste tijden; dat alles met vage zinspelende, fantaserende woorden, precies zoals men aan de kindertijd terugdenkt geheel in nevels verborgen, waarvan men zich achteraf sommige vreemd en groot gevormde wolkachtige gevoelens herinnert, aan het sprookjesland van Kleinduimpje, met wie men zich vroeger vereenzelvigd heeft.’ (560)
(Molin citeert Morriën)