Wat er precies gebeurd was, vernam ik pas veel later. Opeens had achter het venster, in de door het keukenlicht aangeraakte duisternis buiten, een onbekende man achter het raam gestaan. Daar was mijn moeder danig van geschrokken, maar ze had de tegenwoordigheid van geest mij voor angst te behoeden – wat, filosofisch gesproken, wellicht een van de belangrijkste taken van een ouder is. Dat deed ze dus goed.
Door dit voorval is het mij onmogelijk om in een dergelijke situatie – onopgemerkt in een donker buiten naar een helderverlicht binnen kijkend – onbevangen te zijn. Ik weet dat de door mij geziene niet mij maar zichzelf ziet in de tot spiegel getransformeerde ruit. Ik kijk even, overdenk die bitterzoete herinnering, en spoed mij weer naar binnen, naar de warmte en het onbekommerde samenzijn.