in het dons van de ochtend
als het licht begint te stuwen
de vogels onheilspellend de dag
wakker schreeuwen
de kat zich uitrekt tot een kleed
met nagels in het bed
de gordijnen bleken
in adempauzes schuilt verlangen stil te staan
ik blijf in bed
kijk toe hoe alles zich haast
bovenburen leven door
het kind groeit op de tuin woekert
de post stapelt het wordt zomer
oude liefdes trouwen
en ik ben een minuut ouder
een seconde wijzer
ik wacht
op de dag dat het huis en ik
je niet meer missen
de radio geen liefdesliedjes meer zingt
‘Tijd’ heet dit gedicht. Het gaat over de stilstand na een
liefde. Over rouw en lusteloosheid. In adempauzes – op zich al een stilstand –
schuilt verlangen naar nog meer stilstand. Dit is het interbellum voor de
nieuwe verovering. De ik ligt in bed, komt er voorlopig niet uit. Het is al
vroeg dag want het wordt zomer. Het licht schijnt naar binnen (het ‘stuwt’) en
maakt het rondwarrelende stof (‘dons’) in de kamer zichtbaar. Er is onbehagen:
de vogels schreeuwen ‘onheilspellend’. De kat, ‘een kleed / met nagels’, haakt
haar nagels in het bed. Alles gaat traag: de gordijnen die bleken, het kind dat
groeit en de tuin die woekert. De ik mist de energie, en ook de hoop blijkbaar,
om de post open te maken. Bovenburen en oude liefdes gaan hun gang. De ik wacht
tot hij/zij (?) de je niet meer zal missen en dus tot de liefdesliedjes op de
radio hem/haar (?) niet meer zo rechtstreeks aanspreken en pijn doen. Dit hele
tafereel duurt, in tegenstelling tot de tijd die zich uitrekt als een lome kat,
‘een minuut’. Daarin wordt de ik ‘wijzer’. De versleten woordspeling ‘seconde
wijzer’ werpt een schaduw over dit sfeervolle gedicht.
Renée
Luth (1979) schrijft heel eenvoudige gedichten over liefde en verlangen, over
ouder worden en de dood, over uiteengaan en samenkomen. Misschien een tikkeltje
te donzig, te vrijblijvend. Te drammerig ook – soms is het vormelijk
allemaal niet zo interessant, zoals in het gedicht ‘Disco’: ‘polonaise passie /
onbekende onderbuiken / glimmende glimlachen / kamikazekuddes eenzaamheid /
persen zich door rokerige ruimtes / thuis achtergebleven lege bedelende bedden
/ opdringerig ongeduldig ongeluk / het ruikt jong / drank drukt blauwe plekken
roze / voeten vechten om een ritme / disco’. Dat zijn wel net iets te veel en
te nadrukkelijke alliteraties waarbij dat ene oxymoron ‘[…]kuddes eenzaamheid’ enigszins verbleekt. Of neem deze
laatste regels van het gedicht ‘Wateren’:ik huil niet
goed ik ben wat lekgeslagen
geen verdriet
hoogstens vastgelopen in het riet
ik vaar meestal wel
ik vaar wel
meestal
Dat is al te opzichtig een constructie. Het afscheid (vaarwel) zit mee in het bootje (van het leven), dat ‘wat lekgeslagen’ is (vandaar het net niet huilen), maar dan toch niet in die mate dat er geen vooruitgang meer wordt geboekt: hoewel ‘vastgelopen in het riet’ luidt het, hoorbaar met moed in de stem: ‘ik vaar meestal wel’. Wat daarna volgt is woordspeling. Maar het meest stoort dat ‘riet’ natuurlijk want er moest iets uit het scheepvaartregister rijmen op ‘verdriet’.
Renée Luth
Pingpongtong
Passage, Groningen, 2011
48 p./ € 14,90
Deze recensie is verschenen in Poëziekrant