Het was een kleine, schriele jood met een dun, strogeel geitesikje. Toen hij opstond om naar ons toe te komen, viel me op dat hij hinkte, het was eveneens een huppelend hinken, bijna gelijk aan dat van mijn vriend Lakatos, maar niet zo chic en elegant. De jood leek op een verdrietig, enigszins afgebeuld bokje. In zijn kleine zwarte oogjes glom een rood vuurtje.
Joseph Roth, Biecht van een moordenaar, 51-52