Marcel Proust, Combray
98
Françoise, moet u kijken, die zwarte wolk achter de toren en dat gemene licht op de dakpannen, het is wel zeker dat het geen dagje wordt zonder regen. (156)
99
Na het middagmaal bleef de zon, beseffend dat het een zaterdag was, een uur langer hoog aan de hemel rondhangen, en als iemand zei, denkend dat we ons hadden verlaat voor de wandeling: ‘Wat, is het pas twee uur?’ bij het horen langsgaan van de twee klokslagen van de Saint-Hilaire (die vanwege het middagmaal of het dutje erna gewend zijn nog niemand tegen te komen op de verlaten wegen, langs de beweeglijke, blanke rivier waar zelfs de hengelaar van is weggelopen, en die eenzaam voorbijvliegen in de lege hemel waar alleen een paar lome wolken verwijlen), antwoordde iedereen in koor: ‘U bent in de war doordat we vandaag een uur vroeger hebben gegeten, u weet toch dat het zaterdag is!’ (167)
100
Er zitten vanavond in de wolken zeer mooie violetten en blauwen, is het niet, makker, zei hij tegen mijn vader, een blauw vooral van bloemen, meer dan van luchten, een cinerariablauw, dat je niet verwacht van de hemel. En dat roze wolkje, heeft dat ook niet de tint van een bloem, van een anjelier of van hydrangea? Vrijwel alleen aan het Kanaal, tussen Normandië en Bretagne, heb ik grootsere waarnemingen kunnen doen van zo’n plantenrijk van de atmosfeer. Daar, bij Balbec, dat zo woeste gebied, ligt een kleine, allerlieflijkste baai waar de zonsondergang van het Auge-land, de rode en gouden zonsondergang die ik overigens beslist niet versmaad, weinig karakteristiek is, niets bijzonders; maar in die vochtige, zachte atmosfeer verschijnen er ’s avonds in een paar seconden tijds hemelse blauwe en roze boeketten die uitwaaieren – weergaloos, en er vaak uren over doen om te verwelken. Sommige ontbladeren meteen, en dan is het nog mooier om de hele hemel bezaaid te zien met die versnippering van ontelbare zwavelgele en roze bloemblaadjes. (189)
101
Ik volgde in de berm die achter de haag steil opliep naar het veld een enkele verdwaalde klaproos, enkele lui achtergebleven korenbloemen die hem hier en daar met hun bloemen versierden als de rand van een wandtapijt waarin verspreid het motief opduikt van de flora die in het middenvlak zal zegepralen; sporadisch nog, ver uit elkaar zoals de alleenstaande huizen die al de nabijheid van een dorp aankondigen, kondigden ze mij de ontzaglijke verten aan waar het koren golft, waar schapenwolken drijven, en het zien van één klaproos die haar rode vlam in de top van het want hijst en laat zeilen op de wind boven haar morsige zwarte boei deed mijn hart bonzen als dat van een reiziger die op laaggelegen land een eerste gestrande boot gewaarwordt waaraan een breeuwer bezig is, en uitroept, nog voor hij hem heeft gezien: ‘De Zee!’ (199)
102
Vaak verborg de zon zich achter een wolk die zijn eironde vorm aantastte en die er een geelgekleurde rand van kreeg. (212)
103
Als we een reeks mooie dagen leken te krijgen, als Françoise, vol wanhoop omdat er geen druppel regen viel voor ‘de arme oogst’, bij het zien van de paar witte wolkjes die aan het kalme, blauwe hemeloppervlak dreven, zuchtend uitriep: ‘Lijkt het warempel niet net of je daarboven zeehonden ziet spelen met hun snuit boven water? Ach, al waar ze aan denken, niet om het te laten regenen voor de arme landbouwers. Maar als het koren hoog staat, dan begint het te plenzen van je tiktaktik, zonder ophouden, zonder nog te kijken waar het neerkomt, alsof het op zee was’; en als mijn vader zowel van de tuinman als van de barometer onveranderlijk hetzelfde gunstige antwoord had gekregen, dan werd ’s avonds aan tafel zegt: ‘Als het morgen hetzelfde weer is gaan we de kant van Guermantes op.’ (230)
104
Langs de zondagse hemel flaneerde langdurig een nietsdoende wolk. (236)
105
Haar ogen werden zo blauw als een maagdenpalmbloempje, niet te plukken en mij toch door haar toegedacht; en de zon, bedreigd door een wolk maar nog met volle kracht brandend op het plein en in de sacristie, gaf een geraniumachtige tint aan de rode tapijten die voor de plechtigheid waren neergelegd en waar Mme de Guermantes zich al glimlachend over voortbewoog, en liet hun wollen weefsel een roze fluweligheid krijgen, een opperhuid van licht, het soort zachtaardigheid, het soort ernstige tederheid bij pracht en praal en vreugde die sommige passages van Lohengrin en sommige schilderijen van Carpaccio kenmerken, en die begrijpelijk maken dat Baudelaire voor de klank van de trompet het epitheton ‘delicieus’ gebruikte. (244)