Op het voorplat staat de titel tweemaal, een eerste keer doorgestreept en dan gewoon voluit: Meisje dat ik nog moet. In de doorgestreepte titel is het woord ‘ik’ dubbel doorgestreept. Toeval? Ik ga ervan uit dat de vormgever instructies uitvoert.
Ik heb nog niet één gedicht gelezen en sla al aan het interpreteren. De ‘ik’ heeft het over een meisje dat hij ‘nog moet’. Nog moet hébben, denk ik dan. Maar hij – dat het een ‘hij’ is, daarover kan denk ik geen twijfel bestaan – is niet aan zijn proefstuk toe. Een eerste meisje heeft hij al gemoeten en gehad. Zij is al doorgestreept – zoals een item in een agenda of een gedane boodschap op het boodschappenlijstje. De ‘ik’ heeft daarbij enige averij opgelopen – vandaar de dubbele doorstreping. Hij is een beetje minder geworden, denk ik dan. Hij heeft er een litteken en een ervaring bij.
Is dat gehineininterpretierd? We zullen zien.
Y.M. Dangre (1987) schreef eerder al de roman Vulkaanvlucht. Zijn poëziedebuut Meisje dat ik nog moet telt drie afdelingen. De eerste, ‘Meisje’, is onderverdeeld in twee cycli. ‘Aurora pro nobis’ telt negen ‘Aurora’s’: ‘Eerste Aurora’, ‘Tweede Aurora’, enzovoort. Daarna volgen dertien ‘Sargedichten’. De afdeling ‘Wij bidden u’ (alweer bidden) valt uiteen in de vier gedichten tellende reeks ‘Vivaldi’ die, het zal niet verbazen, genoemd zijn naar de vier seizoenen, en in de zes gedichten tellende cyclus ‘Onze woonst’. Seizoenen en woning: tijd en ruimte. De bundel sluit af met de gebedachtige afdeling ‘Gratia plena’, ‘Vol van genade’ zeg maar, die als ondertitel ‘Een gedicht voor Marie’ voert en niettemin uit veertien, of zeven koppels van twee, gedichten bestaat die, op twee uitzonderingen na, allemaal twee aan twee met dezelfde beginregel starten – waarbij het eerste koppel min of meer als titelgedicht kan doorgaan want daar luidt de beginregel telkens: ‘Gegroet, meisje dat ik nog moet’.
Y.M. Dangre heeft duidelijk zorg besteed aan de structuur. (Er zijn nog wel meer formele kenmerken die voor een eenheid zorgen: alle gedichten van de eerste cyclus tellen drie of vier strofen, alle ‘sargedichten’ twee, alle gedichten van de cyclus ‘Wij bidden u’ drie…)
Niet alleen het gebed maar ook het bed speelt een toonaangevende rol in deze bundel, die vooral over de liefde gaat en – heel vaak – over seks. De toon wordt al meteen in het allereerste gedicht gezet. Dangre valt, om het zo te zeggen, met de deur in huis en leidt ons meteen de slaapkamer binnen. Waar Aurora net ontwaakt. Kreunend, en nog warm van de slaap. De woorden waarmee de dichter haar omvat en beschrijft en glunderend aan ons voorstelt, roepen meteen Hugo Claus op, het dichtersbranie waarmee die een ziel een achterbank zou kunnen toemeten of het lichaam van een vrouw, dat uiteraard moet worden ‘neergeschreven’, zou kunnen vergelijken met de plattegrond van een nog onbekende stad, met een huid ‘die enkel warmte en kruispunten kent’. Maar ook de geest van Herman de Coninck waart hier nadrukkelijk rond – al in het eerste gedicht valt het adjectief ‘lenig’…
Aurora, jij die mij wijdbeens
wakker maakt met de aubade
van je heupen, met het lenige
ritme van mijn lichaam
dat uitpuilt van jouw vingers.
Een aubade is, volgens de woordenboekdefinitie, een ‘ochtendhulde met muziek’ en dat is iets wat heupen normaliter niet kunnen ten beste geven. Maar goed, in een gedicht kan veel. Dat neemt niet weg dat Dangre zich hier een spagaat permitteert waarbij hij, wijdbeens, met zijn ene voet in het universum van Claus balanceert waarin entiteiten uit verschillende registers zich krols en krullend met elkaar vermengen en waarin vrouwen vloeien en breken, en met zijn andere been – zij het minder lenig – Herman de Coninck achternahinkt, die achter gindse hoek verdwijnt met een paar halfzachte vergelijkingetjes onder de arm.
Zelfs ’s nachts verken ik jou
zonder stratenplan, gezeten op de achterbank
van je ziel, waar je me besluipt
en lantaarns aansteekt in mijn stem.
Dan kreun ik tegen jouw koppig licht
en doe jij zwijgend mijn lichaam uit
al zijn zachtste bochten gaan.
O godin, hou nooit op en omvat
mij, rijd en berijd mij, maak mij
wagenziek van liefde.
Waar in ‘Eerste Aurora’ en ‘Tweede Aurora’ – de gedichten waaruit de twee citaten hierboven gelicht zijn – vooral de lichamen ontwaken, daar wekt Aurora in ‘Derde Aurora’ de dichter:
Daarom vraag ik je: knip mij
in stukken met de gulden snede
tussen je benen en vouw me weer
tot een papieren lier, een pratend huis
voor je mooiste schaduw die ik
in mijn gedichten knopen zal.
Helaas leidt dit niet, en zeker niet in deze eerste cyclus, tot grootse liefdeslyriek. Een droef dieptepunt wordt bereikt in de slotstrofe van ‘Vijfde Aurora’:
Onvergankelijk ben jij, lieveling,
met je eb en vloed waarvoor ik
mijn paal boven water zing
of als een satanskind in jou
buitel tot al mijn hese druppels
van jou tuiten.
De link tussen erotiek en lyriek, tussen bed en schrijftafel, wordt in ‘Zesde Aurora’ verwoord: ‘Ik ben dichter, maar jij bent beter / wanneer je me volschrijft met strelingen / tot mijn hele verbeelding / naar je handpalmen ruikt.’ Alsof de dichter zich nog niet tot het schrijven kan bepalen en nog even aan de kozende armen van zijn zonneglorende liefde de voorkeur geeft. En ja, in ‘Negende Aurora’ heet Aurora, die hier expliciet ‘muze’ wordt genoemd, nog ‘te sterk voor mij’; met haar ‘dichtklappende wieren’ verstrikt zij nog ‘mijn taal’ en ‘mijn verbeelding die ruimschoots / strandt tussen [haar] traagste benen’.
In ‘De sargedichten’ komt Dangre toch wat beter op dreef. Hij omschrijft daarin de muze in hem: ‘Er woont een heel kleine muze in mij’. Ze dreint kinderrijmpjes. ‘Ze zit […] / in het alfabet van mijn klapperende taal.’ ‘[Z]ij leidt almaar de tuin / van mijn poëzie om en blijft onvindbaar / als een verstekeling tussen de woorden / van mijn wagenwijde verbeelding’. ‘[O]ngrijpbaar klapt zij mij toe / in de wolfsklem van dit gedicht.’ Dit zijn toch verzen waarvan de woorden al beter in elkaar haken dan in die soms tenenkrullende eerste cyclus. Na het zich uitrekkende lichaam van de muze in het ochtendbed leren wij nu de muze kennen die ‘baantjes’ trekt in des dichters ‘bloedbanen’, een inwendige stem die ‘[o]nverzadigbaar’ is en ‘ongrijpbaar’, en die ‘het allemaal al eens / gehoord’ heeft.
In de laatste twee gedichten van deze cyclus gaat Dangre echter opnieuw jammerlijk uit de bocht. De muze van het voorlaatste gedicht ‘beweegt niet en hoort mij / krakend, balkend achterop raken / nu zij alleen in mijn verte verdergaat / terwijl ik naar haar blijf staren / als een platgebrande herberg naar een reiziger’. Dit vergt bij de lezer nogal wat verbeeldingsacrobatiek, al dat stilstaan en toch verdergaan en door-elkaar-gehaspel van binnen en buiten. En in het laatste gedicht, het dertiende, zwijgt de muze en zakt ze dieper door ‘in mijn hart als in een eeuwenoude fauteuil / waarin onze stilte nu voorgoed haar pijp rookt’. Ik vermoed dat Y.M. Dangre ons hier het beeld ophangt van het soort schrijver dat hij zeker niet wil worden.
De vier gedichten van ‘Vivaldi’ zijn speelse variaties van levenslust en berusting: seksuele energie die opgaat in een uitbundige lente, zomers-orgastische uitbarstingen, langoureuze vertraging in de herfst en verstilde winterherinnering. Vivaldi en Venetië zijn van de partij, alsook allerlei attributen van muziek en liefde: lakens, gondels, strijkstokken, partituren.
De cyclus ‘Onze woonst’ is de meest voldragen, meest volwassene en beste van de bundel. Dangre beschrijft de beslotenheid en de onvermijdelijke neergang van het huwelijksleven: ‘wij / die elkaar steeds dieper duwen, de kop in / het zand van te vreugdevol voltooide jaren’. Enkel het gewicht van het steeds toenemende gedeelde verleden, de macht der gewoonte en de angst voor een toekomst zonder elkaars zekerheden behoeden voor algehele instorting. De echtelieden willen ‘ergens anders’ zijn; de paring wordt ‘steeds geruislozer’, ‘waarbij we steevast krabden en beten / in al wat verbeten moest worden: / onze huid en onze huidige jaartallen’. Of zoals het heet in ‘Onze voet van oorlog’: ‘meestal doen wij niets en wachten / op het vergeten dat wij naast elkaar liggen’. Het ontwaken in het huwelijksbed verloopt al heel wat minder uitbundig dan in de Aurora-gedichten:
Er is niets te vertellen, niets anders
dan dat we weer uit ons bed zijn
geveegd door de houten dageraad
waarin wij de zoveelste bijl planten,
turven hoe lang al, hoe lang nog
wij.
En de ‘nieuwe dag’ is, in datzelfde gedicht ‘Hout’, ‘als een schuur waarin wij voor dood liggen / en gestapeld worden als brandhout’. Heel wrang is dat, maar ook heel mooi en indrukwekkend verwoord.
Het veertiendelige ‘gedicht voor Marie’ sluit deze debuutbundel af. Zeven maal twee keer wordt een ‘meisje’ aangeroepen, en ze krijgt iedere keer een ander epitheton mee: ‘meisje dat ik nog moet’, ‘meisje dat ik nog wil’, ‘meisje dat ik nog zal’, ‘meisje in mijn midden’, ‘meisje dat ik niet mag’, ‘meisje dat ik niet kan’ en nog eens ‘meisje dat ik nog moet’. De cyclus gaat over bidden, over aanbidden, over schrijven ook. De gedichten vormen een ritmisch geheel en hebben daardoor iets van een incantatie, maar Dangre heeft zich te veel ingespannen om er muziek in te laten doorklinken, waardoor hij het inhoudelijke af en toe uit het oog is verloren. Zo komt het dat de rijmdwang stoort.
Sta stil, meisje dat ik nog wil,
meisje zonder wonden, lieve spil
van mijn lettergrepen ongeschonden,
eeuwig rijmende en druppelende stad
gehuld in winters en gezangen,
zal jij ooit horen mijn geril
of de warme ijspegels in mijn keel?
De bundel Meisje dat ik nog moet heeft een zorgvuldig opgezette structuur en bevat enkele prachtig wrange gedichten die bloemleesbaar zijn, maar met al die – wat je vergoelijkend zou kunnen noemen: – jeugdzonden is dit debuut verre van volmaakt en zeer ongelijk in kwaliteit.
Y.M. Dangre
Meisje dat ik nog moet
De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2011, 64 p.
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2011/3