donderdag 17 februari 2005

Mijn woordenboek (64)

AARDE
De Vlaamse klei op de kleikleurige doeken van Permeke. De aarde, dat vreemde mengsel van dood en verderf en vruchtbaarheid, dat substraat waar wij op lopen, waar wij in graven, waar wij in begraven. Een conglomeraat van talloze dode dingen dat vol leven zit. De dood zakt er in weg, het leven – zwerfkeien niet te na gesproken – komt er uit naar boven. Grassen en planten en bomen ontspruiten er aan. De huizen die wij bewonen trekken wij er uit op. De schalen waaruit wij eten, de bekers waaruit wij drinken. En dan is er die vreemde meerduidigheid. Aarde is niet alleen die korrelige materie, aarde is ook de vaste bol waarvan het overgrote deel van het oppervlak dan nog uit water en rotsen bestaat. Van die bol vormen wij ons slechts een idee, soms bevroeden wij hem wanneer wij aan zee een kromming in de horizon menen te ontwaren. De aarde die wij écht kennen blijft aan onze handen kleven en valt tussen onze vingers door terug naar de grond. Aarde die, jawel, grond is. Bodem. Het bloed dat er op neervalt wanneer wij ons aan een van onze aardse beslommeringen hebben verwond, sijpelt er in weg en doet iets anders dan onszelf ontkiemen.