Een kind dat bellen blaast en de volmaakte onthechtheid waarmee het de bevende en breekbare ‘sfeer’ volgt tot deze uit elkaar spat. De ontreddering daardoor, die echter maar even duurt want het spel wordt hervat en het verdriet met zeer grote vanzelfsprekendheid onmiddellijk vergeten. Dit is het beeld waarmee Sferen start. Stel nu eens, zegt PS, dat wij, en heel ons leven én onze wereld én al onze bewegingen daarop niets anders zijn dan de door een omvattend spelend iets ingeblazen bel die elk ogenblik uit elkaar kan spatten. In premoderne tijden – en daar wordt meteen al een dimensie van nostalgie binnengesmokkeld – was er een evidente sfeervolheid. De mens was opgenomen in een, vaak als hemels voorgestelde, kring. Hij leefde in een bol, niet er op – zoals nu. Het hele leven is altijd een poging geweest om die baarmoederlijke geborgenheid terug te vinden. De moderniteit heeft, in ruil voor de onzekere winst van vooruitgang en vals comfort, de sfeer afgebroken. We zijn ontheemd, stuurloos, zonder overkoepelende bescherming aan onszelf overgeleverd. (§ 125 uit De vrolijke wetenschap.) Door onze plaats verloren te hebben, zijn we ook onszelf kwijt want – en dit is wellicht een originele intuïtie, de reden ook waarom dit boek mij zo intrigeert en waarom ik het ben beginnen te lezen – beter dan te vragen wie we zijn is het, in onze zoektocht naar troostende identiteit, te vragen naar waar we zijn.