vrijdag 4 februari 2005

Mijn woordenboek (59)

AAP
Ik heb geen sympathie voor de biologische pendant van de mens. Ik vind: een wezen dat zo op ons gelijkt, maar dat niet onze tragiek hoeft over te nemen… Ja, natuurlijk hebben apen ‘gevoelens’. Sommige onder hen zijn ongetwijfeld gevoeliger dan vele van mijn soortgenoten (het volstaat om een halfuur, wat zeg ik, een halve minuut naar de tv te kijken om tot die conclusie te komen), maar ze hoeven niet hun eigen dood onder ogen te zien, een uitzichtloze strijd met de tijd aan te gaan, af te rekenen met zondigheid en schuldgevoelens. Apen zijn mensen minus… Ze zijn niet minderwaardig, dat wil ik niet gezegd hebben (ik herhaal: kijk een halve minuut naar de tv), maar ze hebben iets níet wat wij wél hebben. Ze hebben andere kwaliteiten (een uitgesproken en efficiënte groepssolidariteit, een benijdenswaardige onbevangenheid, een niet door zonde- en schuldebesef geremde seksualiteit, een vernuftig samengaan van fysieke en psychische hygiëne in het vlooien…), maar ze hebben, als je de rekening maakt, méér niet dan wel. Ik vind apen saai, eigenlijk. Ze leven in een uitzichtloze herhaling. En ze zijn wreed. Egoïstisch ook. Niet dat wij dat alles niet zijn, maar wij leggen er tenminste toch nog een laagje vernis op. En dat is waar apen hun minus verdienen: het zijn geen komedianten. Ze kunnen wel veinzen, maar nooit met het oog op een hoger belang. Ze zijn niet tot kunst of poëzie of humor in staat. Hoogstens tot een komisch gedrag – maar humor is nog wat anders. Ze zijn rechttoe rechtaan. Een aap is recht voor z’n raap. En naakt. Voorspelbaar. Voor een mens, die met het onvoorspelbare heeft leren om te gaan, onvoorstelbaar voorspelbaar.