fragment uit Het maaiveld
Het gezag van de leraren bleef ongecontesteerd en ze konden het zonder al te veel moeite afdwingen en handhaven. Er liepen daar ook nog enkele priesters rond: meneer Verbrugge (den Duupen, een leraar godsdienst en Latijn met een hoog stemmetje en enkele opmerkelijke tics nerveux); meneer Naes (een grijze muis met een stofjas en een alpinopet, bijgenaamd de Muus, een wat kruiperig type – ik herinner me niet meer welk vak we van hem kregen, het zal wel godsdienst geweest zijn); meneer Eendevijver (de Zwoâne, een forsgebouwde man die toen hij jonger was lichamelijke opvoeding had gegeven maar van wie we nu muziek kregen; hij zou staande voor de klas, maar niet de mijne, bezwijken aan een – door enkele pestkoppen uitgelokte! – hartaanval). Onder de lekenleraars waren er enkele anciens naar wie de lagerejaars met vrees en beven opkeken omdat hun een reputatie van strengheid aankleefde: Frees van geschiedenis en Nederlands (geen bijnaam); Dehaene van fysica (den Ieften omdat zijn voornaam Yves was – hij was een ver familielid van de kanunnik-vertrouwenspersoon van mijn moeder (en dus ook van de latere eerste minister)); Tant en Lycke in de hogere jaren, maar daar kom ik nog wel bij. En dan was er nog het leger der onopvallenden. Zij beantwoordden perfect aan de criteria die directeur Pina wellicht hanteerde bij de rekrutering. Zij vormden de meerderheid. Op hen was perfect van toepassing wat George Steiner schrijft in een beschouwing over het onderwijs: ‘Ze spannen zich in om hun studenten tot hun eigen niveau van onverschillige vermoeidheid te verlagen.’(*) Vroegoude, ongeïnspireerde, kleurloze mannen tussen dertig en vijftig waren het, jonge huisvaders die om den brode les gaven en hun best leken te doen om zo weinig mogelijk te inspireren. Want grijs was die school niet alleen omdat het een grijs gebouw was of omdat de leerlingen er op maat onder de maat werden gehouden. Neen, het was een grijze school vooral omdat er heel weinig begeestering in rondwaarde, omdat het enthousiasme in het lerarenkorps soms ver te zoeken was.
En
dat is natuurlijk een heel spijtige zaak.
(*) George Steiner, Het oog van de meester, 26