Hij zag zich staan, aan één kant rood verlicht. De man met het gouden hoofd, dacht hij en hij zette zijn hoed af, trok zijn trui over het hoofd omhoog en legde hem over de grond. Hij stapte, door beurtelings op zijn hakken te trappen, uit zijn schoenen en hij stapte uit zijn broek, de nauwe gekromde pijpen. Die gooide hij over zijn trui en hij begon het witte overhemd aan te trekken en het zwarte gestreepte pak, waarvan de afmetingen hem verbaasden.
Gerrit Krol, Halte opgeheven, 39