In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
maart 1994
GEDACHTENIS
Veel naoorlogse kunst, en dan vooral film en literatuur, is tot op vandaag bezig met de Shoah. De Tweede Wereldoorlog blijft een schijnbaar onuitputtelijke bron van inspiratie voor kunstenaars – je zou op den duur zelfs denken dat er sinds de jaren veertig van de vorige eeuw niets is gebeurd dat ingrijpend genoeg was om die nare herinnering weg te duwen. De artistieke verwerking van de Shoah – sommigen noemen het Holocaust – heeft tot een niet meer te overziene hoeveelheid kunstwerken geleid. Die zijn niet allemaal in dezelfde toonaard gesteld. En ze zijn ook niet allemaal even ‘gepast’. Zoals de kunstenaars zich bogen over hoe ze zich tot de Shoah moesten of konden verhouden, zo moet je je nu afvragen hoe je je te verhouden hebt tot hun kunst. Neem nu de film. Ik heb altijd de grootste moeite gehad met die doldwaze film van Roberto Benigni, La vita è bella. Humor en Holocaust? Ik weet het zo niet. De heldhaftigheid van oorlogsfilms als The Longest Day, die vele jaren later als het ware werd heropgevist door Spielberg met Saving Private Ryan, leek niet geschikt om de gruwel van Auschwitz en Birkenau te verbeelden. Stalag 17 (Billy Wilder, 1953) kwam allicht te vroeg en bleef te schematisch en theatraal. Schindler’s List had dan weer een schier ondraaglijk kitschgehalte.
Enfin, het is natuurlijk ook een kwestie van persoonlijke smaak en inschatting – wat ik wil zeggen, is dat de Shoah-verbeelding niet altijd even geslaagd is geweest. Maar ze heeft wel in grote mate ons voorstellingsvermogen gekleurd en voorgoed ontoereikend gemaakt.
Niet alleen voor de film, ook voor de literatuur is de Shoah een niet te omzeilen maar toch ook moeilijk onderwerp. Tegenwoordig is er een ware rage aan de gang van Auschwitz-boeken. Ze zijn op een tenenkrullende manier opgehangen aan beroepen. De kapper van A, de pianist van A, de balletdanseres van A… (Ik verzin maar wat titels: ze liggen in de boekhandel vaak mooi naast elkaar uitgestald. Onlangs zag ik de eerste aflevering van een serie die een verfilming was van een van die boeken, ik denk de kapper. Het sentimentalisme was tenenkrullend, werkelijk niet om aan te zien. Ik ben dan ook niet blijven kijken.) Ik las die beroep-in-A-boeken niet, en ik ben ook niet van plan ze te lezen. De titels lijken een ondraaglijke lichtheid uit te dragen. Misschien zal hier en daar wel iemand er iets aan hebben – anders kun je het succes ervan niet verklaren – maar dit overaanbod lijkt toch een loopje te nemen met de al bij al niet zo talrijke werkelijk grensverleggende vernietigingskampliteratuur. En dan heb ik het over boeken, half-fictionele en duidelijk autobiografische romans, die zijn geschreven door slachtoffers, door nog levende ménsen, door mensen die de gruwel hebben overleefd. Door rechtstreekse getuigen van het ondenkbare.
Ik denk aan auteurs als Imre Kertész, Jorge Semprun, Primo Levi.
En van die drie heeft Levi op mij de diepste indruk nagelaten.
Misschien heeft dat te maken met het feit dat Primo Levi een wetenschapper was. Zijn blik is objectiverend en heeft geen versieringen nodig, geen literaire trucs, geen dramatische effecten. Geen sentiment – vooral dat niet. Een boek als Is dit een mens – geen vraagteken, het is een retorische vraag – heeft iets van een zakelijk rapport. Dat maakt het relaas des te indringender. Maar het is ook meer dan een louter feitelijk verslag. Het is alsof Levi een hoger standpunt inneemt. Zijn relaas heeft ook de status en toereikendheid van het relaas zelf als onderwerp.
In het begin van het boek vertelt Levi hoe hij samen met ‘zeshonderdvijftig “stuks”’ (zoals de Duitsers het met hun ‘barbaarse geblaf’ zeggen) in een interneringskamp op een van die ‘treinen die niet terugkomen’ wordt gezet. Hij beschrijft, of probeert te beschrijven, welke gevoelens door het kamp razen. ‘De verschillende gevoelens die ons bewogen, bewuste aanvaarding, uitzichtloos verzet, religieuze overgave, wanhoop, angst, vloeiden na de slapeloze nacht ineen tot totale, onbeheerste radeloosheid.’ En een zin verder, een zin waarin hij zijn poging nog even voortzet, besluit Levi: ‘Veel is er toen door ons gezegd en gedaan; maar het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren.’ (17) Levi duidt hier het onduidbare aan. Hij deinst terug voor een onuitsprekelijke historische werkelijkheid. Dit terugdeinzen vormt de essentie van zijn spreken.
Alle respect voor wie het wél zinvol vindt om, eventueel met zijn kinderen, een pedagogisch bezoek aan Auschwitz te brengen, maar in die laatste zin van Levi vind ik de motivatie om dat vooral niet te doen: ‘het is beter daaraan geen gedachtenis te bewaren’.
Auschwitz, overigens, is een naam die op het ogenblik dat de trein met die zeshonderdvijftig mensen zich in beweging zet (en er vier eindeloze dagen over zal doen om zijn bestemming te bereiken), nog ‘zonder betekenis’ was. ‘Met opluchting hadden we ons reisdoel vernomen’, schrijft Levi, en dat is verbijsterend. Maar dan komt een nadere uitleg: ‘Auschwitz: een naam zonder betekenis op dat ogenblik en voor ons, maar die hoe dan ook bij een plek op deze aarde moest horen.’ (18)
Hoor wat hier niet wordt uitgesproken. U zult het, denk ik, in die kappers- of schoenmakersromans over Auschwitz niet kunnen beluisteren. Het praten, het échte spreken, over het onuitsprekelijke vergt de stilte die nodig is om impliciet te kunnen zijn.
Misschien is het ook daarom dat getuigenissen van rechtstreeks betrokkenen zo zeldzaam zijn. Je hoort het vaak van kinderen van teruggekeerden: ‘Daar werd bij ons niet over gesproken.’ Dan rijst de vraag: waarom niet? Is het omdat de kampervaring letterlijk onbespreekbaar was, onbeschrijfelijk, niet in woorden te vatten? Wilde de teruggekeerde er niet aan herinnerd worden? Wilde hij zijn naasten er niet mee lastig vallen? Onderschatte hij hun begripsvermogen? Of schatte hij het net juist in? Naar verluidt zouden ook schaamte en schuldgevoel een rol hebben gespeeld: overlevers – stel het je voor – scháámden zich voor het feit dat ze nog in leven waren. Ze hadden gezien hoe vele anderen het niet hadden overleefd. Misschien hadden zij voor hun overleven zelfs handelingen moeten stellen die in een andere context niet verdedigbaar zijn.
‘Weinigen kunnen zwijgen en het zwijgen van anderen eerbiedigen.’ (19)
Omdat er zo weinig rechtstreekse getuigenissen zijn, is de nalatenschap van die paar grote schrijvers die erin zijn geslaagd om, tussen de onuitsprekelijke gruwel en de latere soms gênante kitsch in, werkelijk échte getuigenissen op te schrijven, zo waardevol.
Primo Levi werd uiteindelijk ook een niet-overlever. Hij sprong in 1987 in het trapgat van zijn appartementsgebouw.
Primo Levi, Is dit een mens / Het respijt
