dinsdag 26 februari 2019

Montaigne 24


I.23. Over gewoonte en over het feit dat een ingeburgerde regel niet gemakkelijk te veranderen is

De gewoonte is zo krachtig dat zij het – door onze zinnen af te stompen – haalt van onze autonome beslissingsmacht. Consuetudinis magna vis est: ‘De macht der gewoonte is groot’ (Cicero). Wie naast een waterval woont, hoort hem op den duur niet meer.

Een goede opvoeding heeft oog voor de kwalijke kanten van gewoontevorming: wie van jongs af aan, ook al had het dan nog maar om een spel, zijn kwade neigingen niet leert te beheersen, zal er later, wanneer het écht om de knikkers gaat, des te gemakkelijker aan toegeven. De gewoonte doet ons aan het onredelijke en onwetenschappelijke gewennen – en daar vermag de rede of de wetenschap weinig tegen te ondernemen. Waarom bijvoorbeeld hebben we de gewoonte aangenomen om onze snot in ‘een fraai doek van fijn linnen’ op te vangen en dit doek vervolgens bij ons te steken, in plaats van er ons van te ontdoen, van de snot dus, zoals we toch ook ‘met al onze andere uitwerpselen’ doen? ‘Gewenning wiegt ons verstandelijk inzicht in slaap.’ Waardoor wij dingen doen die voor een ander onbegrijpelijk kunnen lijken, wat toch tot enig cultuurrelativisme aanleiding zou kunnen geven: ‘De barbaren zijn volstrekt niet verbazingwekkender voor ons dan wij voor hen’.

M geeft een opsomming van de meest bizarre gewoonten – nagels laten groeien, mensenvlees eten, elkaar groeten ‘door de vinger naar de grond te brengen en vervolgens naar de hemel op te heffen’, de overleden vaders opeten, enzovoort – en een van de meest bizarre gewoonten, schijnbaar achteloos in de opsomming verstopt, is misschien nog wel dat er landen zijn ‘waar men gelooft dat de zielen der gelukzaligen in volmaakte vrijheid leven, op lieflijke velden, van alle genietingen voorzien’.

Conformisme is daarbij een zo mogelijk nog krachtiger impuls want het is de neiging om datgene wat wij in onze omgeving zien gebeuren als juist te zien, die ervoor zorgt dat wij gewoonten en gebruiken overnemen. Omdat we het altijd zo gezien hebben, lijkt het tot onze natuur te behoren, maar dat is niet zo. Men kan ‘zich er niet zonder gewetenswroeging van losmaken en ze niet zonder tevredenheid over zichzelf naleven’. Wij zijn blind voor de onredelijkheid van veel van onze gewoonten. Wie is opgegroeid in een monarchie, zal denken dat dat de beste regeringsvorm is, en ‘zelfs als ze zich met grote moeite van een lastige despoot hebben bevrijd is, haasten ze zich om hem door een nieuwe met dezelfde problemen te vervangen’.

Het probleem met gewoonten is dat het moeilijk is om iets over te houden als de onredelijkheid ervan is aangetoond. Vaak is er geen redelijke verantwoording mogelijk en moet men terugplooien op de traditie of de heersende mode om een verklaring te bieden – bijvoorbeeld bij mannen om dat ‘dwaze kledingstuk’ te dragen, ‘gemodelleerd naar een lichaamsdeel dat we fatsoenshalve niet eens kunnen noemen en waarmee wij niettemin openlijk paraderen en te koop lopen’. Toch, aldus M, bestaat wijsheid nu net in het ‘vermogen om een onafhankelijk oordeel over de dingen te vormen’ en in stand te houden, terwijl de wijze ‘zich uiterlijk volledig aansluit bij de ingeburgerde vormen en manieren’. Ook al weet de wijze beter, hij moet zich houden aan de wet: ‘het is de regel aller regels en de universele wet der wetten dat een ieder zich houdt aan de wetten, die gelden op de plaats waar hij leeft’. Wie erop zou aansturen om die wetten te veranderen, moet zich altijd afvragen of het voordeel wel zal ‘opwegen tegen de schade ten gevolge van de verandering’.

M stelt ‘een afkeer’ te hebben ‘van nieuwigheden’. Je moet heel goed weten waaraan je begint want de staat is ‘een gebouw dat uit verschillende delen tot één geheel is samengevoegd met een zodanige samenhang, dat het onmogelijk is één van die delen aan te tasten zonder dat het in de hele structuur merkbaar is’. Daarom is het ook, zegt M, dat ‘de christelijke religie (…) het strikte gebod’ uitvaardigt ‘om de overheden te gehoorzamen en het staatsbestel in ere te houden’. De heilsleer blijft ondergeschikt ‘aan de blinde onrechtvaardigheid van onze gebruiken en gewoonten’. Je moet al heel sterk staan en overtuigd van het eigen gelijk zijn om ‘onwrikbaar verankerde gebruiken en instellingen’ te willen veranderen door ze ‘ondergeschikt te maken aan de onbestendigheid van onze privé-gedachten’. Wat natuurlijk niet betekent dat er situaties denkbaar zijn waar een afwijking van de wet door de vingers moet kunnen gezien worden: nood breekt wet.