donderdag 28 februari 2019

Danilo Kiš, Tuin, as

december 1991

De gele ster in het zonnebloemenveld

De in 1989 overleden Joegoslavische auteur Danilo Kiš schreef in 1965 – hij was toen amper dertig jaar oud – de prachtige autobiografische roman Tuin, as (Bašta, pepeo). De Nederlandse vertaling kwam pas zesentwintig jaar later tot stand. Nu is het (ongeduldig) wachten op de vertaling van de verhalenbundel Kinderleed, het laatste deel van de trilogie die dan, na het eerder uitgebrachte Zandloper (1972, Nederlandse vertaling 1989) en het voorliggende Tuin, as, in haar geheel toegankelijk zal zijn voor de Nederlandstalige lezer.

Sommigen lezen Tuin, as van Danilo Kiš als de deerniswekkende geschiedenis van Eduard Sam, een bizarre fantast met tegelijk messianistische trekken en grote, onpeilbare zwakheden, een zielige, miskende ziener, een welsprekend erudiet, een anachronistische spinozist, een fervent tegenstander van het zogenaamde gezonde verstand dat hij als burgerlijk bestempelt, een ‘revolutionair-anarchist’ van de tedere soort, een dwaler die met zijn platvoeten en op zoek naar zijn hoed overkomt als ‘een onaanzienlijk man, ontdaan van elke grandeur’.

Zijn Dienstregeling van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg- en vliegverkeer, die hand over hand uitgroeit tot een mythische bundeling van alle voorhanden kennis, wordt door geen enkele uitgeverij aanvaard. Eduard Sam is teleurgesteld en geraakt aan lager wal, raapt zichzelf op uit slijkerige sloten (waarbij hij zijn mooie, maar ietwat versleten zwarte pak besmeurt), verwerft in de kleine maatschappij van het rurale Noord-Joegoslavië de status van marginale zonderling, en wordt op het eind van het verhaal gedeporteerd. ‘Ze hebben achter mijn naam een plusje gezet. Dat heeft Schmutz me verteld. Hij kent mensen bij het Bureau.’

Dit prachtige boek kan evengoed gelezen worden als de geschiedenis van Andi Sam, de zoon, de ik-figuur ook – meer bepaald als het relaas van diens bewustwording. Die voltrekt zich als een radicale breuk, waarbij de neergang en de verdwijning van de vaderfiguur een belangrijke rol spelen. Tuin, as is dus ook een Bildungsroman, waarbij alle elementen culmineren in dat ene, tegelijk onduidelijke én zeer acute ogenblik waar de kindertijd van Andi Sam definitief voorbij is en opgeslokt wordt door de eisen van een gulzige, onvermijdelijke volwassenheid, waar droom en werkelijkheid voorgoed van elkaar gescheiden worden; het is de catastrofe waardoor de ‘tuin’ – het paradijs, de Hof van Eden, de groene, smetteloze weide van kinderlijke onschuld en nog niet ontgoochelde illusies – ondergaat in een plots verval, waarna alleen nog stof en ‘as’ overblijven: de as van de zonde, van de oorlog die op de achtergrond uitgevochten wordt, van de vergankelijkheid – de askleur van grijzende haren –, van de dood ten slotte en van de daarmee gepaard gaande stilte: ‘de stilte (...) die als as op ons erf zou neerdalen...’

Het verval van de familie, het verre gerommel van de oorlog, de jodenvervolging – nergens besteedt Kiš er meer woorden aan dan te rechtvaardigen is vanuit de vanzelfsprekendheid waarmee een kind bereid is alles als normaal te aanvaarden. Door in zijn relaas het standpunt van het kind niet te verlaten, maakt Kiš de vertelde gebeurtenissen en situaties werkelijker, pregnanter, schrijnender. Gecombineerd met zijn uitzonderlijk stilistisch talent levert dit onvergetelijke beelden op. ‘Hij stapte door de velden, in gedachten verzonken, zwaaiend met zijn wandelstok, hij liep als een slaapwandelaar, zijn ster volgend, die helemaal opging in het geel van de zonnebloemen en die hij pas aan de rand van de akker weer terugvond – op zijn zwarte, vet geworden redingote.’

Danilo Kiš legde in Tuin, as op schitterende wijze tegelijk groei en verval vast. Andi’s volwassenwording wordt met groot psychologisch inzicht geschetst. Niet voor niets blijft de vaderfiguur in de aanvangshoofdstukken van het boek verborgen in een wazige achtergrond. Aanvankelijk is er slechts de arcadische symbiose met de moeder; Andi vegeteert in een geschiedenisloze, paradijselijke toestand. De dood van een verre oom verstoort de rust op wrede wijze: Andi wordt zich bewust van zijn eigen vergankelijkheid (en van diegenen die hem dierbaar zijn, in de eerste plaats zijn moeder), en tegelijkertijd krijgt hij een besef van zijn eigen individualiteit: ‘Met enige verwondering en schrik begreep ik toen dat ik een jongetje was dat Andreas Sam heette en dat door zijn moeder met een koosnaampje Andi werd genoemd, dat ik de enige was met deze naam, met deze neus, met deze smaak van honing en levertraan op zijn lippen, de enige op deze wereld van wie gisteren een oom aan tuberculose was gestorven en de enige jongen die een zuster Anna had en een vader Eduard Sam, de enige op de wereld die juist nu bedacht dat hij het enige jongetje Andreas Sam was, dat door zijn moeder met een troetelnaampje altijd Andi werd genoemd.’ Slapen wordt voortaan een oefening in sterven en – het laat zich raden – overspannen slapeloosheid is hiervan het logische gevolg. De evidentie van de kindertijd glijdt weg en lost op in de angstwekkende chaos van de ongedifferentieerde nacht: ‘een reusachtige, zware leegte zonder zin’. De vertelling van Kiš riep bij mij op dit punt evocaties voor de geest door Sartre van de walging, door Levinas van de slapeloosheid (en van wat deze filosoof de ervaring van het il y a noemt) en door Nabokov van de verschrikking (in het gelijknamige verhaal uit de bundel Het vernietigen van tirannen).

De onmiddellijke, vanzelfsprekende band met de dingen is verbroken; de afstand is een feit. En samen met die afstand, onlosmakelijk daarmee verbonden, doet het verlangen zijn intrede. Het aanvankelijke, ongecompliceerde verlangen naar ‘maanzaadkoek’ moet al vlug wijken voor de door vrouwen veroorzaakte onrust. (Vrouwen die niet de moeder zijn: juffrouw Edit; de ietwat wufte vriendin van Dani’s moeder, en het ongenaakbare meisje Julia, op school.) Ook deze verlangens en, niet onbelangrijk, de frustratie ervan – het zijn hongerjaren – maken dat Andi Sam zijn kindertijd ontgroeit.

De verdwijning van zijn vader is daar evenmin vreemd aan. De ‘troebele geschiedenis’ van die man kent zijn door het kind niet begrepen uitkomst (de deportatie), net op het ogenblik dat Andi zich van de moederlijke geborgenheid afwendt. De relatie met zijn vader is in hoofdzaak een relatie met een afwezige; de vader krijgt er in de ogen van de jongen mythische proporties door. Volwassen worden betekent voor Andi derhalve ook, naast het laten varen van dromen en onschuld, het aanvaarden (zo goed als mogelijk) van de werkelijkheid zoals zij is en, met betrekking tot zijn vader, het bewust aanvoelen van de noodzaak tot ‘ontmythologiseren’: ‘Wie is die man en wat wil hij van mij?’

Hoe komt Andi Sam nu de crisis, die het einde van zijn kindertijd afkondigt, te boven? Ik zei: dit is een Bildungsroman, een ontwikkelingsroman, maar wat wordt er ontwikkeld, gevormd? In welk opzicht groeit Andi Sam te midden van het hem omringende verval?

‘[D]e gedachte aan de dood (...) verdrong geleidelijk al mijn fantasieën over de mogelijkheid van ontsnappen en onsterfelijkheid.’ De enige die Andi nog had kunnen in de illusie laten, zijn onwerkelijke vader die ‘in staat zou zijn met zijn welsprekendheid, zijn filosofie en zijn theorieën zelfs de dood nog in verwarring te brengen’, is ontmaskerd en van het toneel verdwenen. Andi Sam moet de zekerheden en het basisvertrouwen van zijn kindertijd inruilen tegen de twijfels van de volwassenheid, die ingegeven worden door de mogelijkheid zichzelf, voor het eerst, en dat is altijd revelerend, sub specie aeternitatis te zien. Deze volwassen zin voor relativering is beangstigend, maar schept tegelijk nieuwe, ongekende mogelijkheden: ‘...de gedachte dat men in naam van de nietigheid en de kortstondigheid van het leven (...) machtig en onverschrokken kon worden, kwam mij uiterst verleidelijk voor’. Dit besef leidt tot een intentieverklaring: ‘Bevrijd van de scrupules van de dagelijkse moraal, bewust van mijn eigen nietigheid, verloor ik in mijn dromen zelfs elke vrees voor God; ik wilde alles wat mij toekwam ontvangen als compensatie voor mijn spoedige gang naar de hel, ik wilde, heel simpel gezegd, mijn eigen leven leven, mijn eigen superbe leven, al was het maar in mijn dromen.’ Deze passage doet mij onweerstaanbaar teruggrijpen naar die door de plechtigheid van het moment met trillende stem uitgesproken programmaverklaring van Stephen Dedalus, in Joyces Een portret van de kunstenaar als jongeman.

Ik verwijs hier niet zomaar naar Joyces ontwikkelingsroman, want ook bij Kiš wordt de ik-figuur kunstenaar. Uit de as van de verbrande Hof rijst, als een feniks, de scheppende kunstenaar, de schrijver. De literatuur vervangt op afdoende wijze de verbrijzelde dromen. In de gemoedsgesteldheid van de jonge Andi vindt zij een ideale voedingsbodem: hij heeft een ‘lyrische overgevoeligheid’, een ‘wrede dosis gevoeligheid’, een ‘ziekelijke sensibiliteit’, een ‘hang naar het irreële’, het ‘ziekelijke vermogen tot distantie’. De lectuur van een kinderbijbel, waarin hij het verval van zijn familie weerspiegeld ziet, overtuigt hem van de ‘geniale beeldende kracht van de tekst’ en van ‘de goddelijke almacht van het woord’. Lectuur wordt een favoriete bezigheid, boeken zijn immers ‘nuttig (...) om de dingen te vergeten’. Na het bezoek van de muze ontdekt Andi ten slotte ‘het genoegen te spelen met het lot en het toeval zoals zij spelen met ons’. Door het schrijven als een spel op te vatten, neemt hij tegenover de werkelijkheid een gezondere afstand in acht dan zijn vader destijds met zijn allesomvattende Dienstregeling.

Tuin, as is een schitterend, onvergetelijk boek dat ik, als het mij vergund wordt, ongetwijfeld nog enkele keren zal herlezen. (Ik complimenteer bij deze ook Roei Schuyt voor zijn gave vertaling – voor zover ik daarover kan oordelen uiteraard; de tekst van Schuyt is in ieder geval vlot leesbaar en bevat nergens storende fouten.) Het is de grote verdienste van Danilo Kiš een zwaar op de handse materie zo licht, zo lichtvoetig bijna, te hebben weergegeven. Via luchtige, door kinderogen waargenomen anekdotes schetst hij onrechtstreeks de meest ingrijpende problematieken als daar zijn: puberteit, oedipale crisis, artistieke bewustwording, oorlog, jodenvervolging. Hij doet dat met een perfect aanvoelen van timing en dosering, en met een stijl die bijwijlen, en dat is geen geringe verdienste, aan die van Nabokov doet denken. Ik besluit met een citaat om dit laatste te illustreren: ‘Ik dronk de muziek in van het reizen, die wordt gespeeld door de wielen, en die door zwaluwen en trekvogels in dichte triolen wordt genoteerd op de notenbalken van de telefoondraden, ad libitum uitgevoerd met improvisaties in de driekwartrusten waarin, onverwacht en dreunend, het grote orgel van de bruggen invalt, samen met de fluit van de sirene, die met zijn vermoeide klagen en steunen het nachtelijk duister en de verten doorboort.’

Danilo Kiš, Tuin, as, De Bezige Bij, Amsterdam/Kritak, Leuven, 1991, 179 blz., 585 BEF.

Deze recensie verscheen in het decembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten heette, nu Bozar.