maandag 18 februari 2019

Joseph Roth en Stefan Zweig, Elke vriendschap met mij is verderfelijk


Het is te gemakkelijk om deze briefwisseling weg te zetten als een oeverloze klaagzang van Joseph Roth, af en toe onderbroken door een interessantere brief van hemzelf of van zijn vriend Stefan Zweig. Nu is het inderdaad wel zo dat deze bijna vierhonderd bladzijden tellende correspondentie proportioneel wel erg veel brieven bevat waarin Roth zich beklaagt over zijn deplorabele situatie, over zijn chronisch geldgebrek, over zijn miserie met vrouwen en uitgevers, en dat we dan ook nog eens herhaaldelijk Zweig hem sussend en bezwerend horen toespreken, en vaderlijk adviseren dat Joseph beter wat minder aan de fles zou gaan – maar anderzijds biedt het brievenboek toch ook wel méér dan enkel dat.

Elke vriendschap met mij is verderfelijk is eerst en vooral een waardevol tijdsdocument. De jaren waarin de correspondentie zich tussen deze twee joodse en Duitstalige intellectuelen ontspint, zijn van cruciaal belang. Zoals we dat nu weten – maar toen wist men het natuurlijk nog niet, wat er te gebeuren stond. Het is confronterend, én spannend, te zien hoe van beide coryfeeën Joseph Roth het accuraatst de ernst van de situatie inschatte. Waar Zweig tot het laatste moment tegen beter weten in alle wegen blijft openhouden en pas vlak voor de hel losbarst definitief zijn koffers pakt, heeft Roth al in 1933 zijn conclusie getrokken: hij zal vanaf dan altijd in een buitenland verblijven, meestal op hotelkamers, aanvankelijk nog in veel te dure hotels, later in steeds precairder wordende omstandigheden, tot hij uiteindelijk de status bereikt van de clochard die hij in zijn laatste novelle beschrijft, de in hoge mate autobiografische Legende van de heilige Drinker.
We krijgen een inkijk in het leven in ballingschap: hoe beide intellectuelen in wat voor hen het buitenland is (Parijs, Londen, Lwów, Amsterdam, Brussel, Oostende enzovoort…) de ontwikkelingen in hun thuisland met lede ogen aanzien en hoe zij zich daarbij op verschillende wijze als jood positioneren. Roth is de meest seculiere van de twee: ‘Onze voorvaderen zijn Goethe, Lessing en Herder, niet minder dan Abraham, Isaac en Jacob.’ (22 maart 1933). Hij kan zich bijvoorbeeld behoorlijk opwinden over joden die zich in Duitsland verregaand encanailleren met de nazi’s, voor geldelijk gewin en vanuit de – naïeve! – overtuiging dat zij zo hun eigen hachje zullen redden. Zelf zet hij zich uiteraard af tegen de nationaalsocialisten (die hij tussen haakjes vanwege hun nationalisme verwant acht met de zionisten), maar ook tegen de communisten. Op een gegeven ogenblik ziet hij zelfs in een katholiek monarchisme de enige overgebleven uitweg. Hij schrijft dan ook (op 18 oktober 1935): ‘In Oostenrijk val ik tussen de wal en het schip, de reactionairen beschouwen me als een linkse jood en de linksen als een “afvallige”.’

Een tweede reden waarom dit brievenboek een grondige lectuur verdient, is de – actuele! – vraag in hoeverre en tot op welke hoogte een intellectueel of kunstenaar zich hoort te engageren wanneer de omstandigheden dat vereisen. Zweig houdt zich altijd zo ver mogelijk van het innemen van expliciete standpunten – ‘U hebt de gave uw blik te kunnen afwenden van de onaangenaamheden die u kunnen schaden’, verwijt Joseph Roth hem op 18 september 1932 – en komt, ook al omdat hij van zeer gegoede komaf is en daardoor weinig voeling heeft met de behoeftige basis, niet tot concrete acties. Behalve dan dat hij van op afstand een aantal van zijn nooddruftige collega’s financieel ondersteunt, niet het minst zijn goede vriend Joseph Roth. Joseph Roth daarentegen schuwt de confrontatie niet. Waar Zweig een bemiddelaar is en een pragmaticus, heeft Roth meer iets van een provocateur. Hij schiet daarbij menigmaal in zijn eigen voet, maar hem komt de eer toe tenminste consequent te zijn. Helemaal op het eind van zijn verzopen leven, wanneer de exodus uit Duitsland en Oostenrijk al volop is ingezet, zet hij zich zelfs heel concreet in voor de opvang van gevluchte landgenoten. In een cruciale brief (26 maart 1933) schrijft Joseph Roth: ‘Wat het joodse in ons betreft: ik ben het met u eens dat we niet de indruk mogen wekken alleen maar bekommerd te zijn om de joden. Maar we mogen tegelijk nooit vergeten dat het een man van eer, of hij nu een jood is of niet, nooit ontheft van de plicht in de voorste gelederen te lopen. [/] Op een bepaald moment wordt noblesse plichtsverzuim (…)’.

In dat opzicht is dit boek in hoge mate actueel. Getuige daarvan nog dit citaat, dat ons toch opmerkelijk sterk inprent dat als wij het nu over fake news hebben er hoegenaamd niets nieuws onder de zon is: ‘Jammer genoeg maakt het niets, maar dan ook werkelijk niets uit wat in deze wereld over ons of door ons wordt geschreven. De weinigen die goed geïnformeerd zijn, weten alles. De anderen zijn blind en doof. Ziet u het dan nog steeds niet? Het woord is gestorven, de mensen blaffen als honden. Het woord heeft geen enkele betekenis meer, d.w.z. geen actuele betekenis. (…) Zelfs waarheden is men na drie dagen al vergeten. Onwaarheden dus zeker. Er bestaat geen “publieke opinie” meer. Het is allemaal gore onzin.’ (Roth op 9 oktober 1933; elders heeft hij het nog over ‘de vergiftiging van het politieke klimaat’ en – al gebruikt hij die term niet – over polarisering.)

Dit brievenboek is ook een mooie neerslag van een onvoorwaardelijke vriendschap: derde reden om het te lezen. Hoe verschillend de twee vrienden ook zijn, qua afkomst en levenswijze, en hoezeer de omstandigheden hen ook fysiek ver van elkaar verwijderd houden, ze houden principieel vast aan hun vriendschap. Vriendschap hoort boven elk meningsverschil te staan. Ik mag jou dat zeggen want ik ben jouw vriend is de achterliggende gedachte. En jawel, tot bijna helemaal op het einde, wanneer Zweig dan toch zijn geduld lijkt verloren te hebben en ook Roth zich in langdurige stiltes terugtrekt, houdt de vriendschap stand – maar je kunt bijwijlen het tandengeknars en het zuchten tussen de regels hóren! ‘Voor mij is vriendschap even belangrijk als vrijheid, en ik zou geen van beide willen verliezen’, schrijft Joseph Roth ‘vóór 24 maart 1931’.

Ten slotte biedt deze voortreffelijk door Joseph Roth-pleitbezorgster Els Snick vertaalde correspondentie ook een mooie vergelijking tussen twee schrijfstijlen. Zweig schrijft keurig en ‘somptueus’, nogal formeel. Zoals hij zelf ook moet zijn geweest in het sociaal verkeer, denk ik dan. Roth is impulsiever, gedrenkter ook in de alcohol, maar toch altijd heel alert en scherp in de formuleringen. Heinz Lunzer concludeert in zijn nawoord: ‘In de kunst om puntig te schrijven – hoe achteloos het soms ook lijkt – en in de precisie van de taal overtrof Roth zijn collega, die genoegen nam met conventionele stijlmiddelen.’

Beide schrijvers becommentariëren ook elkaars werk. Opvallend daarbij is dat Zweig meer bewondering lijkt te hebben voor dat van Roth dan omgekeerd. Roths brief van 18 februari 1934 is in dat opzicht hilarisch. Hij levert commentaar op een nieuwe novelle van zijn vriend. Eerst prijst hij het ding de hemel in (structuur, psychologie etcetera), maar dan begint het sloopwerk. Nadat hij zowel slot als begin van Zweigs meesterwerkje met de grond gelijk heeft gemaakt, voegt hij daar nog aan toe dat er passim wel een aantal onzorgvuldigheden zijn blijven staan. Vooral de manke metaforen storen hem: ‘Ik vind bijvoorbeeld dat het woord capricieus niet past bij onweersbuien in april (…)’. En hij besluit: ‘Ook op andere bladzijden staan hier en daar wat ondoordachte zaken, te veel om hier op te sommen. U zult het zelf zien.’
  
Joseph Roth en Stefan Zweig, Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Brieven 1927-1938
Vertaald door Els Snick
De Arbeiderspers (Privédomein 300), 419 pp.