zondag 14 februari 2016

reactie



Het wegvallen van een elementaire beleefdheid lijkt op twee verschillende toestanden te duiden: op een teveel en/of op een te weinig. Een teveel aan aanwezigheid van de ander die daardoor bedreigend is en op afstand moet worden gehouden of een onbeduidende aanwezigheid van de ander die daarom te negeren is. Een bedreigde of zelfgenoegzame identiteit. Een confrontatie of een onverschilligheid. "Je bent me teveel, of "het doet me niets dat je er bent". In beide gevallen lijkt iets fundamenteels versmacht te worden: een betrokkenheid in openheid, voorafgaand aan elk verlangen tot het ongedaan maken van het tekort dat we zijn, aan elk verlangen tot versmelting of tot zelfgenoegzaamheid.
 
Een jeugdherinnering dringt zich aan me op. Mario, een buurjongen die ik, sinds we de lagere school ontgroeid waren en hij naar de vakschool en ik naar het college trok, een hele tijd niet meer had gezien, kwam op een dag mijn kant opgewandeld in hetzelfde achteraf straatje waar we samen zo vaak urenlang hadden gespeeld. Mijn gebaar op afstand van herkenning leek hij, het gezicht naar de grond gericht, niet te hebben opgemerkt. Maar ook op het ogenblik dat we elkaar kruisten, bleef ik een vreemde en liet hij mij verbouwereerd achter, zonder dat ik de moed had nog een woord uit te brengen. Wat was er gebeurd? Waarom groette hij me niet? Waarom waren onze werelden plots totaal gescheiden? Was hij nu een vakschooljongen en ik een collegejongen? Of was de breuklijn te situeren in het besef dat de dubbele autogarage van mijn ouders groter was dan het arbeidershuisje waarin hij vijftig meter verder was opgegroeid? We zullen elkaar sindsdien nog wel hebben begroet, dat kan bijna niet anders, maar meer dan een ontwijkende 'beleefdheid' kan het nooit zijn geweest. Dat zou ik me nog wel herinneren.

I.L.